id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
21127 | fiets | fiets: fiets (Beesel) | fiets: Mn - is stuk, ik moet lopen [DC 35 (1963)] III-3-1 |
20511 | filet, haas | conterfilet: kontrafilee (Beesel), filet: ossehaas filee (Beesel), lende: lendestuk linjə (Beesel) | lendestuk; Hoe noemt U: Lendestuk, ossehaas (ossehaas, harst, osseharst, runderharst, filet) [N 80 (1980)] III-2-3 |
21853 | filiaal | filiaal (<fr.): filiaāl (Beesel) | de tak van een handelshuis op een andere plaats dan waar het hoofdgebouw gevestigd is, bijwinkel [succursaal, filiaal, bijwinkel] [N 89 (1982)] III-3-1 |
24146 | fladderen | fladderen: fladdere (Beesel), fladderen (Beesel) | fladderen op gebrekkige wijze of bij korte beurten vliegen, gezegd van jonge vogels (flodderen, plodderen, plodden, vluggen, flaggeren, floddervleugelen) [N 83 (1981)] || in staat zijn om uit het nest te vliegen, gezegd van jonge volgels (vlug, stug, uitgevlogen, uitladen) [N 83 (1981)] III-4-1 |
23264 | flambouw | flambouw (<fr.): flambouw (Beesel) | Een lantaarn met daarin een brandende kaars die tijdens de processie naast het Allerheiligste werd meegedragen, flambouw. [N 96C (1989)] III-3-3 |
20838 | flauw | flauw: flauw (Beesel, ... ) | niet zout of hartig smakend (meeps, laf, flauw, flets, fleps) [N 91 (1982)] III-2-3 |
18010 | flauwvallen | flauwvallen: flauw vallen (Beesel), van de sokken gaan: van de zök gaon (Beesel) | het bewustzijn verliezen [DC 60 (1985)] || Wilt u het volgende zinnetje aanvullen: hij kreeg zon harde klap, hij viel ... neer. (buiten bewustzijn) [DC 60 (1985)] III-1-2 |
21805 | flemen | afbedelen: aafbéédələ (Beesel) | vragen op een vleiende toon [afkuiten] [N 85 (1981)] III-3-1 |
20525 | flensje | koekje: keukskə (Beesel) | flensje; Hoe noemt U: Een dun pannekoekje, een flensje (struifje, koekje, flensje, broedertje) [N 80 (1980)] III-2-3 |
25295 | fles, maat van ong. 0,8 liter | fles: (vloeistof). fles (Beesel) | de maat die een inhoud aangeeft van 0,8 liter [fles] [N 91 (1982)] III-4-4 |