e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Beesel

Overzicht

Gevonden: 3426
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
fiets fiets: fiets (Beesel) fiets: Mn - is stuk, ik moet lopen [DC 35 (1963)] III-3-1
filet, haas conterfilet: kontrafilee (Beesel), filet: ossehaas  filee (Beesel), lende: lendestuk  linjə (Beesel) lendestuk; Hoe noemt U: Lendestuk, ossehaas (ossehaas, harst, osseharst, runderharst, filet) [N 80 (1980)] III-2-3
filiaal filiaal (<fr.): filiaāl (Beesel) de tak van een handelshuis op een andere plaats dan waar het hoofdgebouw gevestigd is, bijwinkel [succursaal, filiaal, bijwinkel] [N 89 (1982)] III-3-1
fladderen fladderen: fladdere (Beesel), fladderen (Beesel) fladderen op gebrekkige wijze of bij korte beurten vliegen, gezegd van jonge vogels (flodderen, plodderen, plodden, vluggen, flaggeren, floddervleugelen) [N 83 (1981)] || in staat zijn om uit het nest te vliegen, gezegd van jonge volgels (vlug, stug, uitgevlogen, uitladen) [N 83 (1981)] III-4-1
flambouw flambouw (<fr.): flambouw (Beesel) Een lantaarn met daarin een brandende kaars die tijdens de processie naast het Allerheiligste werd meegedragen, flambouw. [N 96C (1989)] III-3-3
flauw flauw: flauw (Beesel, ... ) niet zout of hartig smakend (meeps, laf, flauw, flets, fleps) [N 91 (1982)] III-2-3
flauwvallen flauwvallen: flauw vallen (Beesel), van de sokken gaan: van de zök gaon (Beesel) het bewustzijn verliezen [DC 60 (1985)] || Wilt u het volgende zinnetje aanvullen: hij kreeg zon harde klap, hij viel ... neer. (buiten bewustzijn) [DC 60 (1985)] III-1-2
flemen afbedelen: aafbéédələ (Beesel) vragen op een vleiende toon [afkuiten] [N 85 (1981)] III-3-1
flensje koekje: keukskə (Beesel) flensje; Hoe noemt U: Een dun pannekoekje, een flensje (struifje, koekje, flensje, broedertje) [N 80 (1980)] III-2-3
fles, maat van ong. 0,8 liter fles: (vloeistof).  fles (Beesel) de maat die een inhoud aangeeft van 0,8 liter [fles] [N 91 (1982)] III-4-4