e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Beesel

Overzicht

Gevonden: 3426
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
glijden slidderen: schliddere (Beesel) glijden [SGV (1914)] III-1-2
glimworm glimworm: WBD/WLD  glimworm (Beesel), gloeiwormpje: WLD  gloei-wörmke (Beesel), lichtkever: WLD  lichtkever (Beesel), lichtwormpje: luchwörmkes (Beesel) glimworm [SGV (1914)] || Het wijfje is vleugelloos, 12-18mm lang, bruinachtig van kleur, het halsschild is geel omrand. Het heeft vrij sterke lichtorganen op het einde van het achterlijf (glimworm, lichtmaaike, viermaai, gloeiige worm) [N 83 (1981)] || Hoe noemt u een soort kever: het mannetje is gevleugeld. Het kan 11-16mm lang worden. Het is bruinachtig van kleur en is in staat een geelgroen licht uit te stralen met behulp van lichtorganen op het achterlijf (glimkever) [N 83 (1981)] III-4-2
gloria gloria (lat.): gloria (Beesel) De lofzang "Gloria in excelsis..."[jloria?]. [N 96B (1989)] III-3-3
gluiperd gluiper: glūūpər (Beesel), loeroor: loeroir (Beesel), luizige, een -: cf. Schuermans p. 351, s.v. "looszak"= list, haarzak (p. 171 bedrieger, foffelaar, valschspeler) of aaszak (p. 6, ook aarzak; bedrieger, valschaard) , bedrog; een persoon die listig te werk gaat  eine loeziggə (Beesel), schijnheilige: sjienheilige (Beesel) een gluiperig, niet eerlijk persoon [gluiperd, luiperd, kattin] [N 85 (1981)] || gluiper [SGV (1914)] III-1-4
gluiperig gluiperig: glūūpərig (Beesel), luizig: loezich (Beesel), schijnheilig: sjienheilig (Beesel), vals: vals (Beesel) huichelachtig, op bedekte wijze, niet open, niet eerlijk [gluips, gluiperig, slinks, wenslinks] [N 85 (1981)] III-1-4
goed opschieten met zijn werk plakken: plakkə (Beesel) goed opschieten met zijn werk [plakken] [N 85 (1981)] III-1-4
goed voederen goed voederen: goot voorə (Beesel) Hoe heet verder in Uw dialect: goed voederen? [N 93 (1983)] III-3-2
goede vrijdag goede vrijdag: goeie vriedich (Beesel) De vrijdag in de week vóór Pasen, Goede vrijdag [Kaarvriediech]. [N 96C (1989)] III-3-3
goede week goede week: goeiwèèk (Beesel) De week vóór Pasen [gooj week, kaarwèch]. [N 96C (1989)] III-3-3
goedkoop goedkoop: goodkoup (Beesel) goedkoop [SGV (1914)] III-3-1