17800 |
schede |
schede:
scheej (L297p Belfeld)
|
scheede [SGV (1914)]
III-2-1
|
17774 |
scheen |
scheen:
sjeen (L297p Belfeld)
|
scheen [SGV (1914)]
III-1-1
|
19070 |
schelden, schimpen |
schelden:
schelde (L297p Belfeld),
schimpen:
schimpe (L297p Belfeld)
|
schelden [SGV (1914)] || schimpen [SGV (1914)]
III-1-4
|
30021 |
schelpkalk |
leskalk:
leskalǝk (L297p Belfeld)
|
Kalksoort die wordt verkregen door schelpen in kalkovens te branden. Schelpkalk wordt meestal in gebluste vorm op de bouwplaats aangeleverd. [N 30, 28a]
II-9
|
17728 |
schemeren van de ogen |
schemeren:
t sjeemert mich (L297p Belfeld),
sterretjes zien:
ich zooch stèrkes (L297p Belfeld)
|
schemeren voor de ogen, sterretjes zien [mijn oogen schiemere] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25023 |
schemering, valavond |
schemer:
schemer (L297p Belfeld)
|
schemering [SGV (1914)]
III-4-4
|
20510 |
schenkel |
schenkel:
schinkel (L297p Belfeld)
|
schenkel [SGV (1914)]
III-2-3
|
34275 |
scheuken |
schuren:
šūrǝ (L297p Belfeld)
|
Het zich wegens jeuk wrijven, gezegd van dieren. [S 31]
I-11
|
34276 |
scheukpaal |
schuurpaal:
šūrpǭl (L297p Belfeld)
|
Een paal in de weide waaraan het vee zich kan schuren. [N 14, 69; S 31; monogr.]
I-11
|
26397 |
scheut |
kijn:
kin (L297p Belfeld),
scheut:
šø̄t (L297p Belfeld)
|
Uitspruitsel van een plant, inzonderheid de aardappel. Vaak is er een meervoud gevraagd of opgegeven; vaak ook zijn de enkelvoudsvormen gelijk aan de meervoudsvormen. Alleen wanneer uitdrukkelijk de meervoudsvormen werden gevraagd en opgegeven, zijn deze ook hier opgenomen. Bij de verkleinwoorden onder het type scheutje is het ondoorzichtig of het om het grondwoord scheut of schot gaat. Kien moet begrepen worden als een contaminatie van kiem (voor de klinker) en kijn (voor de slotmedeklinker). Zie ook het lemma Uitlopers Van Kuilaardappelen. [N M, 16a; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 1u, 120; L B2, 282; S 17; S 31; monogr.; add. uit L 30, 39; S 22]
I-5
|