17959 |
hurken |
(zich) hukken:
zich hoeke (L297p Belfeld, ...
L297p Belfeld,
L297p Belfeld)
|
hurken, op zijn ~ gaan zitten [N 10 (1961)]
III-1-2
|
19886 |
huurhuis |
huurhuis:
heurhoes (L297p Belfeld)
|
huurhuis [SGV (1914)]
III-2-1
|
21333 |
huurpenning |
meepenning:
meejpenning (L297p Belfeld)
|
huurpenning [SGV (1914)]
III-3-1
|
20429 |
huwelijk |
huwelijk:
huwelik (L297p Belfeld)
|
huwelijk [SGV (1914)]
III-2-2
|
19262 |
iemand zijn gang laten gaan |
gewhren (du.):
gewäre (L297p Belfeld)
|
betijen [SGV (1914)]
III-1-4
|
25153 |
ijs (alg.) |
ijs:
īs (L297p Belfeld)
|
ijs [DC 03 (1934)]
III-4-4
|
17942 |
ijsberen |
drentelen:
drentele (L297p Belfeld)
|
lopen: zenuwachtig heen en weer lopen [drentele] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
25157 |
ijzelen |
ijzelen:
iesjele (L297p Belfeld)
|
ijzelen [SGV (1914)]
III-4-4
|
32907 |
ijzeren gaffel, oogstgaffel |
gaffel:
gafǝl (L297p Belfeld)
|
Twee- of drietandige ijzeren vork, met lange, enigszins gebogen tanden en een lange houten steel, gebruikt om hooi of korenschoven op te steken en op de wagen te laden. Zie afbeelding 10, b. Voor het voorkomen van de term riek en van varianten van het type gāfel, zie de toelichting bij het lemma ''houten gaffel''. Voor de fonetische documentatie van het woorddel (hooi) zie het lemma ''hooi''.' [N 18, 27; JG 1a, 1b; A 28, 2; L 1 a-m; L 16, 18a; L B2, 241; Lu 6, 2; S 9; Wi 3; Av 1 III 5a, b; monogr.]
I-3
|
21334 |
illustratie |
illustratie (<fr.):
illustrasie (L297p Belfeld)
|
illustratie [SGV (1914)]
III-3-1
|