29633 |
kleikar |
aardkar:
ē̜rtkɛr (L297p Belfeld),
kipwagen:
kipwāgǝ (L297p Belfeld)
|
Slagkar waarmee de gegraven delfstof over de weg naar de voorraadplaats werd vervoerd. De kleikar werd getrokken door een paard. [N 98, 48; monogr.]
II-8
|
29902 |
kleikuil |
aardekuil:
ē̜rtkūl (L297p Belfeld)
|
Grote kuil waar de klei langere tijd werd opgeslagen. [monogr.]
II-8
|
29453 |
kleimolen |
aardemolen:
ē̜rtmø̄̄lǝ (L297p Belfeld, ...
L297p Belfeld)
|
Kleimolen, bestande uit een verticale cilinder waarin messen en rieken ronddraaien ter vermenging van de klei. [monogr.] || Toestel om klei te malen, bestaande uit een verticale cilinder, waarin om een as rieken en messen ronddraaien. De roterende beweging van het maalwerk werd aanvankelijk verkregen door paardekracht. Het paard dat de molen in beweging zette, werd in L 270 molenpaard (mø̄̄l\pē̜rt) genoemd). [monogr.]
II-8
|
17543 |
klein van gestalte |
klein:
hé is klein (L297p Belfeld)
|
klein van gestalte [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33318 |
kleine boerderij |
keuterboerderij:
kø̄tǝrburdǝrii̯ (L297p Belfeld)
|
Bij keuterij, e.d. in het noorden van de Nederlandse provicie wordt uitdrukkelijk opgemerkt dat de keuterboer gewoonlijk ook in dagloondienst is en géén paard bezit; zijn grond beslaat niet meer dan drie tot vijf hectaren. Ook hier vindt men, naast specifieke terminologie met name met het element keuter, ook veel omschrijvende benamingen met klein en diminutiva. Voor de fonetische documentatie van het type boerderij, zie het lemma "Boerderij, algemeen" (1.1.1). [A 10, 2c; A 30A, 3a, 3b en 3d; L 22, 1b; monogr.; add. uit L 38, 22]
I-6
|
21338 |
kleingeld |
kleingeld:
kleigeld (L297p Belfeld)
|
kleingeld [SGV (1914)]
III-3-1
|
20347 |
kleinkinderen |
kleinkind:
kleinkink (L297p Belfeld)
|
kleinkind [SGV (1914)]
III-2-2
|
29433 |
kleiput |
aardberg:
ē̜rt˱bɛrǝx (L297p Belfeld
[(gebruikt voor de vervaardiging van greswaren)]
)
|
Winningsplaats van klei die wordt gebruikt bij de vervaardiging van dakpannen. Zie ook de lemmata ɛpotaardeɛ en ɛdakpannenkleiɛ. Een aantal opgaven is mogelijk ook van toepassing op de plaats waar potaarde werd gestoken. Zie ook afb. 31.' [monogr.]
II-8
|
29848 |
kleischop |
steekschup:
štē̜kšø̜p (L297p Belfeld)
|
Doorgaans van hout vervaardigde schop waarmee men de klei stak en op het transportmiddel schepte. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛsteekschop voor kleiɛ.' [monogr.]
II-8
|
29620 |
kleisteker |
aardesteker:
ē̜rtštē̜kǝr (L297p Belfeld)
|
Arbeider die de klei voor bakstenen, dakpannen en greswaren steekt en in voorkomende gevallen ook op het vervoermiddel laadt. [N 98, 28; monogr.]
II-8
|