18557 |
capuchon |
kopdoekje:
kopdeukske (L297p Belfeld)
|
capuchon van een regenmantel [tröt] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
21307 |
cavalier |
cavalier (fr.):
caveljer (L297p Belfeld)
|
Cavelier [SGV (1914)]
III-3-1
|
29989 |
cement |
cement:
sǝmɛnt (L297p Belfeld)
|
Een snel verstenend bindmiddel, doorgaans in poedervorm, dat ontstaat door vermenging van kalk- en leemhoudende stoffen die onder hoge temperatuur versinterd zijn. Het bezit de eigenschap door toevoeging van water zowel onder water als aan de lucht te verharden. [N 30, 35a; N 30, 35b; monogr.]
II-9
|
29999 |
cementmortel |
specie:
špēsi (L297p Belfeld)
|
Mortel, bestaande uit cement en zand. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '-(mortel)', '-(spijs)', etc. het lemma 'Mortel'. [N 30, 37e; monogr.]
II-9
|
20837 |
cervelaatworst |
droogworst:
drûûgwors (L297p Belfeld)
|
droogworst [N 06 (1960)]
III-2-3
|
18824 |
chagrijn |
verdriet:
verdreet (L297p Belfeld)
|
chagrijn [SGV (1914)]
III-1-4
|
29446 |
chamotte |
chamotte:
šamǫt (L297p Belfeld)
|
Mengsel van fijngemalen scherven dat soms aan de klei wordt toegevoegd om de structuur van de klei te verbeteren en het krimpen te verminderen. [N 49, 13a; monogr.]
II-8
|
29447 |
chamottemolen |
chamottekast:
šamǫtǝkas (L297p Belfeld)
|
Toestel voor het verbrijzelen van scherven. Een kogelmolen bestaat uit een plaatstalen trommel, draaibaar om een horizontale as en ten dele gevuld met kogels van staal of steen die wordt gebruikt om harde stoffen te kneuzen en fijn te maken. De kollergang kenmerkt zich door twee verticaal geplaatste, ronde kantstenen of lopers die rondwentelen op een horizontale plaat, het doodsbed. Zie ook het lemma ɛkollergangɛ in wld II.3, pag. 165.' [N 49, 13b; monogr.]
II-8
|
20545 |
cichorei |
suikerij:
sŏŏkerei (L297p Belfeld)
|
cichorei [SGV (1914)]
III-2-3
|
25000 |
cirkel, kring |
kring:
kring (L297p Belfeld),
ring:
rink (L297p Belfeld)
|
cirkel [SGV (1914)] || kring [SGV (1914)]
III-4-4
|