17737 |
ruiken |
rieken:
rikken (P053p Berbroek)
|
rieken [ZND 25 (1937)]
III-1-1
|
33750 |
ruin |
ruin:
ręi̯n (P053p Berbroek)
|
Gecastreerde hengst. Als de veulens één à twee jaar zijn en de ballen voldoende gezakt en zichtbaar in de balzak zijn, worden zij gecastreerd. Een hengst van drie tot vijf jaar die om de een of andere reden op deze leeftijd nog gecastreerd wordt, wordt meestal gesneden hengst en niet ruin genoemd. [JG 1a, 1b; A 4, 2c; L 20, 2c; L 39, 43; N 8, 20 en 38; S 27; monogr.]
I-9
|
24326 |
runderhorzel, horzel |
ronker:
legt eitjes
ro.ŋkər (P053p Berbroek)
|
insect III [Goossens 1b (1960)]
III-4-2
|
24349 |
runderhorzellarve |
madenknook:
mōͅ.knē.k (P053p Berbroek)
|
worm vdit laatste insect [Goossens 1b (1960)]
III-4-2
|
34022 |
rundvee |
veestapel:
vɛi̯stā.pǝl (P053p Berbroek)
|
Als vee gehouden runderen. Rundvee in het algemeen. Zie afbeelding 1. [N 3A, 1; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
20666 |
rundvleessoep |
rundsbouillon:
rundsboeljon (P053p Berbroek)
|
Soep van rundvlees (rundsolf?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
21332 |
samenspannen |
beteenspannen:
dijj twie spanne betiejn (P053p Berbroek)
|
Die twee heulen samen (spannen samen tegen de anderen) [ZND 26 (1937)]
III-3-1
|
21025 |
savooiekool |
savooi:
səvoiə (P053p Berbroek)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
34539 |
schaal van een ei |
schaal:
sxoǝl (P053p Berbroek)
|
Het kalkachtige omhulsel van een ei. Onder het woordtype schaal verbergen zich twee verschillende woorden, die in het Nederlands zijn samengevallen, doordat de Westgermaanse ā van het eerste woord, dat "komvormig voorwerp" betekende, en de Westgermaanse a in open lettergreep van het tweede woord, dat "omhulsel" betekende, beide een lange ā opleveren. De meeste Limburgse dialecten onderscheiden echter nog steeds deze twee historische klinkers. In de westelijke helft van Belgisch Limburg (gebied I) heeft ''schaal'' "eierschaal" een vocalisme dat Westgermaanse ā voortzet, in de oostelijke helft, in heel Nederlands Limburg evenals in het noordoosten van de provincie Luik (gebied II) een dat Westgermaanse a in open lettergreep voortzet. In dat oostelijke gebied is daarnaast ook schaal met oude ā vaak bekend, maar het betekent er "groot, plat bord", "collecteschaal" of "weegschaal". In enkele noordwestelijke Belgisch Limburgse dialecten heeft algehele (gebied III) of gedeeltelijke (gebied IV) samenval van ā en a in open lettergreep plaatsgevonden, zodat er niet kan worden uitgemaakt op welke van de twee oorspronkelijk verschillende woorden het woordtype schaal er teruggaat. Zie hiervoor in de bibliografie Goossens 1967. Enkele Nederlands Limburgse gegevens bevatten een historische ā. Blijkbaar gaat het hier om verwarring met het woord ''schaal'' voor "schotel".' [N 19, 55a; JG 1b, 1c, 2c; A 39, 9a; A 39, 9b; monogr.]
I-12
|
34381 |
schaap |
schaap:
sxōp (P053p Berbroek),
sxǭp (P053p Berbroek)
|
Bedoeld wordt het schaap in het algemeen, niet geslachtelijk onderscheiden. Zie afbeelding 4. [JG 1a, 1b, 2c; L 45, 21; L 38, 40; L 6, 25; S 30; A 14, 21; A 2, 1; G V, m3; Gwn 5, 13 add.; monogr.]
I-12
|