33382 |
paarderuif |
reep:
rēp (Q163p Berg)
|
Het samenstel van latten, gelijkend op een ladder, dat in schuine stand wordt aangebracht boven de paardekrib en waaruit de paarden langzaam het hooi (soms ook gras) kunnen eten. De benamingen met krib zijn waarschijnlijk oneigenlijk gebruikt (vergelijk het woordtype hooikrib) of men kende ter plaatse oorspronkelijk geen ruif. Zie ook de toelichting bij het lemma "ruif voor de koeien" (2.2.19). Zie voor de fonetische documentatie van (krib) het lemma "paardekrib" (2.3.3) en voor (hooi) het lemma "hooi" in aflevering I.3, nr. 4.1.2. In de kaart zijn de ruif-, reep- en roop-opgaven aangevuld met die uit de lemma''s "ruif voor de koeien" (2.2.19) en "schaapsruif" (2.4.13). [N 5A, 59a en 59b; A 14, 13; L 42, 3; L 45, 12; monogr.]
I-6
|
29636 |
paardetuig |
paardsgetuig:
pi̯ats˲gǝtai̯.x (Q163p Berg)
|
De naam voor het paardetuig in het algemeen. [JG 1a, 1b; N 13, 80; monogr.]
I-10
|
33037 |
pad aanmaaien |
(baan, weg) zichten:
zi.xtǝ (Q163p Berg)
|
Zie het voorgaande lemma; hier de werkwoorden en bijvoeglijke naamwoorden. [monogr.; add. uit N 15, 25b]
I-4
|
24534 |
paddestoel (alg.) |
champignon:
šampəljoŋ (Q163p Berg),
šampəljuŋ (Q163p Berg),
stinkers:
speciale soort kleine ronde waar stof uitkomt
sti.ŋkərs (Q163p Berg)
|
paddestoel [RND]
III-4-3
|
32736 |
pand, bed |
pand:
pān (Q163p Berg
[(niet gebruikelijk)]
)
|
Een pand of bed is een deel van een (meest erg lange) akker of een smal stuk land tussen twee evenwijdige greppels. Vergelijk het lemma In Panden Ploegen. Panden zijn doorgaans kleiner van oppervlakte dan gewone percelen op drogere grond. Men onderscheidt soms brede en smalle akkerdelen. Waar de brede stukken panden heten, worden de smalle stukken bedden genoemd. Het omgekeerde is ook mogelijk. Met perken bedoelt men de brede stukken. Hieronder is van deze afzonderlijk te ploegen akkerdelen - voor zover mogelijk - de breedte in voren of meters vermeld. Omdat een akker meerdere panden of bedden omvat, zijn ook de verstrekte meervoudsvormen opgenomen. [N 11, 53a + b; N 11A, 122 add.; N 11A, 130 a + c; JG 1a + 1b + 1c + 2c; A 44, 21e]
I-1
|
18395 |
parel |
parel:
pjal (Q163p Berg)
|
parel [ZND A1 (1940sq)]
III-1-3
|
21950 |
paren van de duiven |
paren:
pō:rə (Q163p Berg)
|
Paren [van de duiven]. [Goossens 1b (1960)]
III-3-2
|
23237 |
pastoor |
pastoor (<lat.):
pəsto.r (Q163p Berg)
|
pastoor [RND]
III-3-3
|
23296 |
pater |
pater (lat.):
pu.tər (Q163p Berg)
|
pater [RND]
III-3-3
|
23285 |
paus |
paus:
pous (Q163p Berg)
|
Een paus. [ZND A2 (1940sq)]
III-3-3
|