| 22393 |
troef |
troef:
ən trūf (Q163p Berg)
|
Een troef. [ZND A2 (1940sq)]
III-3-2
|
| 22861 |
trommeltje |
trommeltje:
tryməlkə (Q163p Berg)
|
trommeltje [RND]
III-3-2
|
| 33959 |
trossen |
poezen:
puzǝ (L429a Berg)
|
Gekleurde kwasten boven op het haam. [N 13, 13]
I-10
|
| 34289 |
tuieren |
paggen:
pagǝ (Q163p Berg),
spannen:
spanǝ (L429a Berg),
tuieren:
tai̯ǝrǝ (Q163p Berg),
tȳrǝ (L429a Berg)
|
Een koe of geit laten grazen aan een touw dat met een paal in de grond bevestigd is. Men doet dit om het af te grazen stuk grasland te beperken. [N 3A, 14h; N 14, 71; L 27, 5; A 17, 20; JG 1c, 2c; Vld.; monogr.]
I-11
|
| 34296 |
tuierhamer |
tuierhamer:
tȳrhāmǝr (L429a Berg)
|
De zware, houten hamer waarmee men de tuierpaal in de grond drijft. [N 14, 73b en 74; N 3A, 14h; A 17, 20; monogr.; add. uit N 14, 71; S 15]
I-11
|
| 34293 |
tuierpaal |
pag:
pax (Q163p Berg),
pegel:
pīgǝl (Q163p Berg),
stap:
stap (L429a Berg)
|
De tuierpaal is een houten of ijzeren paal die men met de tuierhamer in de grond slaat en waaraan de koe of geit wordt vastgebonden. [N 14, 72 en 73a; N 3A, 14h; JG 1c, 2c; L 40, 21a; L B2, 286; A 17, 20; monogr. add. uit N 14, 71]
I-11
|
| 34291 |
tuierplaats |
tuier:
tȳr (L429a Berg)
|
Cirkelvormig stuk weiland dat een getuierde koe of geit kan afgrazen. [N 14, 72; monogr.]
I-11
|
| 33542 |
tuinkervel |
kelver:
køͅlvər (Q163p Berg)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
| 33615 |
tuinman, boomkweker |
hovenier:
JK Begrip te splitsen? veel samenstellingen met boom- uit RND zijn geconstrueerd; de andere hebben de ruimere betekenis van tuinman.
hoͅvənir (Q163p Berg),
poter:
JK Begrip te splitsen? veel samenstellingen met boom- uit RND zijn geconstrueerd; de andere hebben de ruimere betekenis van tuinman.
puətər (Q163p Berg)
|
[RND 08]
I-7
|
| 32960 |
tweede grasoogst |
tweede gras:
twēǝdǝ grās (L429a Berg)
|
Het gras dat de koeien afgrazen als ze voor de tweede maal in de wei lopen. [N 14, 129b]
I-3
|