id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
22393 | troef | troef: ən trūf (Berg) | Een troef. [ZND A2 (1940sq)] III-3-2 |
22861 | trommeltje | trommeltje: tryməlkə (Berg) | trommeltje [RND] III-3-2 |
33959 | trossen | poezen: puzǝ (Berg) | Gekleurde kwasten boven op het haam. [N 13, 13] I-10 |
34289 | tuieren | paggen: pagǝ (Berg), spannen: spanǝ (Berg), tuieren: tai̯ǝrǝ (Berg), tȳrǝ (Berg) | Een koe of geit laten grazen aan een touw dat met een paal in de grond bevestigd is. Men doet dit om het af te grazen stuk grasland te beperken. [N 3A, 14h; N 14, 71; L 27, 5; A 17, 20; JG 1c, 2c; Vld.; monogr.] I-11 |
34296 | tuierhamer | tuierhamer: tȳrhāmǝr (Berg) | De zware, houten hamer waarmee men de tuierpaal in de grond drijft. [N 14, 73b en 74; N 3A, 14h; A 17, 20; monogr.; add. uit N 14, 71; S 15] I-11 |
34293 | tuierpaal | pag: pax (Berg), pegel: pīgǝl (Berg), stap: stap (Berg) | De tuierpaal is een houten of ijzeren paal die men met de tuierhamer in de grond slaat en waaraan de koe of geit wordt vastgebonden. [N 14, 72 en 73a; N 3A, 14h; JG 1c, 2c; L 40, 21a; L B2, 286; A 17, 20; monogr. add. uit N 14, 71] I-11 |
34291 | tuierplaats | tuier: tȳr (Berg) | Cirkelvormig stuk weiland dat een getuierde koe of geit kan afgrazen. [N 14, 72; monogr.] I-11 |
33542 | tuinkervel | kelver: køͅlvər (Berg) | [Goossens 1b (1960)] I-7 |
33615 | tuinman, boomkweker | hovenier: JK Begrip te splitsen? veel samenstellingen met boom- uit RND zijn geconstrueerd; de andere hebben de ruimere betekenis van tuinman. hoͅvənir (Berg), poter: JK Begrip te splitsen? veel samenstellingen met boom- uit RND zijn geconstrueerd; de andere hebben de ruimere betekenis van tuinman. puətər (Berg) | [RND 08] I-7 |
32960 | tweede grasoogst | tweede gras: twēǝdǝ grās (Berg) | Het gras dat de koeien afgrazen als ze voor de tweede maal in de wei lopen. [N 14, 129b] I-3 |