18192 |
jurk |
kleed:
kleit (Q163p Berg)
|
kleed [ZND A2 (1940sq)]
III-1-3
|
17603 |
kaakbeen(rand) |
kaakbeen:
kaokbein (Q163p Berg)
|
Welk woord gebruikt men in Uw dialect ter aanduiding van het benige gedeelte van het hoofd, waarin de tanden en de kiezen zitten? Hoe spreekt men het uit? [Lk 05 (1955)]
III-1-1
|
21912 |
kaal duivenjong |
kwakjong:
kwàkjo.ŋk (Q163p Berg)
|
Kaal jong. [Goossens 1b (1960)]
III-3-2
|
24878 |
kaal knopkruid |
schijtkruid:
šāi̯tkrāt (Q163p Berg)
|
Galinsoga parviflora Cav. Algemeen voorkomend hardnekkig en nauwelijks uit te roeien akker- en tuinonkruid, dat zich sinds het begin van de 19de eeuw vanuit botanische tuinen over Europa verspreid heeft. Het heeft kleine witte bloempjes met een geel hartje en bloeit van juni tot de herfst, terwijl de hoogte varieert van 20 tot 60 cm. Waarschijnlijk vanwege de recente verspreiding wordt door de informanten in L 289, 289a, 289b, 300, 370, Q 95, 99*, 103, 121 en 201 aangegeven dat men dit onkruid kent onder de Nederlandse naam knopkruid. Bij Amerikaanse drek ("onkruid") is aangetekend dat het zaad door de Amerikanen in 1944 meegebracht zou zijn (L 248) of dat het met het kippevoer geïmporteerd zou zijn (L 267). Franse drek (L 289) en fransozenkruid (L 381) wijzen naar een vermeende herkomst uit Frankrijk. De plant komt overigens uit Midden-Amerika. Bij duivelskralen wordt opgemerkt: "waarschijnlijk omdat het zo taai is dat het niet uitgetrokken kan worden; na de bloei vormen zich kleine zwarte besjes, vandaar ɛkrallenɛ". Bij ɛduivelɛ: "wast overal waar de zaak verwaarloosd is". Zie Brok 1992. [A 28, 10; Lu 6, 10; monogr.]
I-5
|
20768 |
kaantjes |
krappen:
krápə (Q163p Berg)
|
kanen [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
22505 |
kaarten (ww.) |
kaartspelen:
koͅ.ət spe.lə (Q163p Berg)
|
kaarten [RND]
III-3-2
|
22622 |
kaatsen |
kaatsen:
koͅ.tsə (Q163p Berg)
|
kaatsen [RND]
III-3-2
|
31565 |
kachels zwarten |
potloden:
pǫtloatǝ (L429a Berg)
|
Kachels met behulp van kachelzwartsel of door (in)branden of lakken zwart maken. In Q 83 liet men vetkool roken waarna het daarbij gevormde zwartsel op de kachel werd uitgewreven. Ook in L 330 werd het zwartbronzé samen met lijnolie boven een kolen- of turfvuur verhit en vervolgens op de kachel uitgepoetst. [N 33, 313; N 7, 41c; L 5, 60b add.; monogr.]
II-11
|