20687 |
schijf braadspek |
braai:
braai= schijfje, plakje spek om te braden
brōi (Q163p Berg)
|
zwoerd [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
34271 |
schijten |
kakken:
kákǝ (Q163p Berg),
schijten:
šái̯.tǝ (Q163p Berg)
|
Vaste ontlasting hebben, gezegd van vee. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
32787 |
schijveneg, vleugeleg |
schijf[eg]:
šīf˱[eg] (L429a Berg)
|
Een schijveneg is eigenlijk geen eg in de oorspronkelijke zin van het woord. Het is een dooreen tractor of door twee paarden getrokken werktuig, dat in wezen bestaat uit een aantal schotelvormige schijven, verdeeld over twee assen die met elkaar een verstelbare stompe hoek vormen. Zie afb. 65. Doordat de schijven schuin staan ten opzichte van de trekrichting, snijden ze met hun randen wringend door de grond. De grond wordt zo losgemaakt en verkruimeld. In dit lemma zijn ook termen opgenomen die verkregen werden door de woordvraag vleugeleg. Dat schijnt een op de schijveneg gelijkend werktuig te zijn, dat in plaats van geheel ronde, sterk gekartelde schijven ("schotels met happen eruit") heeft. Zie afb. 66. Hoe ''eg'' en ''eg'' moeten worden opgevat, is aangegeven in het lemma ''eg''. Voor het variantgedeelte ''wel'' zie men het lemma ''landrol''. [N 11, 72f + h; N 11A, 153 + 169d + h; N J, 10; A 13, 16b; div.; monogr.]
I-2
|
21244 |
schip |
schip:
šip (Q163p Berg),
ə šēͅp, twē šēͅpər (Q163p Berg)
|
een schip, twee schepen [ZND A2 (1940sq)] || schip [RND]
III-3-1
|
21248 |
schipper |
schipper:
šipər (Q163p Berg)
|
schipper [RND]
III-3-1
|
32855 |
schitbossen |
grasstruiven:
[gras]strūvǝ (L429a Berg)
|
Bossen van welig opschietend gras in de weide, op plaatsen waar koedrek heeft gelegen. De koeien laten deze bossen vaak staan; ze worden dan later in het seizoen afgemaaid. Overal is het meervoud opgenomen; behalve waar uitdrukkelijk anderszins aangegeven. [N 14, 85; N 14, 123 add.; monogr.]
I-3
|
19919 |
schoffel |
schoffel:
šofǝl (L429a Berg),
schoffeltje:
šyfǝlkǝ (Q163p Berg)
|
Gereedschap om onkruid af te snijden en om de grond los te maken. Het bestaat uit een soort mes dat met behulp van een lange steel door de grond geschoven wordt. [N 18, 18a en 48; JG 1a, 1b; A 47, 11a; monogr.; add. uit N 15, 6; N 18, 4 en 50; GV, K7]
I-5
|
33302 |
schoffelen, wieden met de schoffel |
schoffelen:
šofǝlǝ(n) (L429a Berg),
šufǝlǝ(n) (Q163p Berg)
|
Met een schoffel de bovengrond tussen de plant(rijen) van een gewas zodanig bewerken dat de korstige bovenlaag verkruimeld en het onkruid afgestoken wordt. Het woord schoffelen kan niet alleen in absolute zin gebruikt worden, maar laat zich ook verbinden met een object. Dat kan de te bewerken grond zijn (akker, tuin, enz.) maar ook het te verzorgen gewas dat op die grond staat (bijv. de bieten), en ook het onkruid. [N 15, 6; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit A 47, 11a]
I-5
|
33977 |
schoftzadel |
zadel:
zāl (L429a Berg),
zǫi̯ǝl (Q163p Berg)
|
Het zadel dat een tussen berries ingespannen paard op de schoft draagt. [JG 1a, 1b; N 13, 64a; monogr.]
I-10
|
34629 |
schokken |
de kar slaat:
(de kar) šlęi̯t (L429a Berg)
|
Gezegd van een kar of wagen. [N 17, 97]
I-13
|