18965 |
bedriegen |
bedriegen:
bedrīēgen (L192p Bergen)
|
bedriegen: Als hij kans ziet zal hij proberen je te - [DC 35 (1963)]
III-1-4
|
19471 |
bedsprei |
bedsprei:
be̝ͅtspreͅi̯ (L192p Bergen)
|
bedsprei [RND]
III-2-1
|
18536 |
bef |
bef:
bef (L192p Bergen)
|
bef [bavetje, sammezetje, bandje] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
20434 |
begrafenismaal |
koffie:
de koffie (L192p Bergen)
|
Is in uw omgeving het begrafenismaal bekend? Zoo ja, hoe noemt men het (groevenmaal, lijkmaal, grafmaal, uitigst, enz.)? [VC 03 (1937)]
III-2-2
|
33762 |
benamingen van het paard naar de leeftijd |
(een) jarige:
(een) jarige (L192p Bergen),
aanspanner:
aanspanner (L192p Bergen),
aftands:
aftands (L192p Bergen),
machabeeër:
machabeeër (L192p Bergen
[(heel oud paard)]
),
veulen:
vø̄lǝ (L192p Bergen, ...
L192p Bergen)
|
Namen voor het onderscheid naar de leeftijd zijn talrijk. Specifieke namen treffen wij vooral aan tijdens de ontwikkeling van jong veulen tot paard. Na één jaar is het een jaarling. Wordt het op anderhalve à tweejarige leeftijd voor het eerst met een merrie voor een voertuig gespannen, dan heet het aanspanner of achttienmaander. Zijn de veulens na circa twee jaar volwassen geworden, dan zijn het tweejarigen of twenters. Nadien worden nog weinig specifieke namen volgens de leeftijd gegeven, behalve als de paarden (te) oud geworden zijn: ouder paard (zes tot twaalf jaar), oud paard (dertien jaar en meer). De leeftijd van een paard kan worden vastgesteld aan de hand van het gebit. Als alle vaste snijtanden volledig doorgekomen zijn, heeft het een "volwassen gebit". Vanaf nu wordt de leeftijd bepaald op grond van de veranderingen die zich op het kauwvlak van de ondertanden voltrekken en van de hoek die de ondertanden met deze uit de bovenkaak vormen. Tot achtjarige leeftijd is de ouderdom nauwkeurig vast te stellen; daarna wordt het wat moeilijker en noemt men een paard aftands. [A 32, 11a, 11b, 11c, 11d, 11e en 11f; A 45, 28a; N 8, 5, 15, 20, 62f en 62g; monogr.]
I-9
|
25103 |
benauwd en vochtig weer |
broeierig (weer):
broejerig wêêr (L192p Bergen),
broeilucht:
broei-locht (L192p Bergen),
torenweer:
tōēnwêêr (L192p Bergen)
|
lucht bij vochtig en warm zomerweer [graslucht] [N 22 (1963)] || warm, benauwd en vochtig weer (in de zomer) [bederfelijk, voos, smoel, zoel, zuul, broejerig, luimerig, mottig, moddelwarm, zomig] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
24916 |
bergx |
bergen (mv.):
mv.!
béérəch (L192p Bergen)
|
berg (bergen) [RND]
III-4-4
|
26051 |
berrie |
kaarbalkjes:
kaarbalkjes (L192p Bergen)
|
Het uit twee balkjes bestaande toestel op de steenkuip waarop of waartussen het kaar rust. Zie ook afb. 82. [N O, 19h; A 42A, 38; Vds 147; Jan 154; Coe 135; Grof 156; N D, 33 add.]
II-3
|
25105 |
bestendig weer |
vast (weer):
vaast wêêr (L192p Bergen),
vaste lucht:
vaaste loocht (L192p Bergen),
zo kunnen we met het werk onder de voeten uit:
omschrijving
zo kunne we mit ’t werk onder de vūūt uut (L192p Bergen)
|
bestendig weer [vaste lucht] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25106 |
betrekken (lucht) |
gaan zitten:
de locht get zitte (L192p Bergen),
toetrekken:
de locht trekt toew (L192p Bergen)
|
dicht gaan zitten zodat er regen dreigt, gezegd van de lucht [de lucht overtrekt, groeit, belommert] [N 22 (1963)]
III-4-4
|