24479 |
eikel |
eikel:
ɛi̯kələ (L265c Beringe)
|
eikels [RND]
III-4-3
|
24142 |
ekster |
egerst:
ēͅgərst, ēͅŋərst (L265c Beringe)
|
ekster (46 overal bekende zwart-witte vogel met lange flodderstaart; broedt in grote stevige takkennesten hoog in hoge bomen (populieren vaak tam gemaakt [N 09 (1961)]
III-4-1
|
33605 |
enten |
enten:
entə (L265c Beringe),
loten:
lōətə (L265c Beringe)
|
[RND 10]
I-7
|
20855 |
eten (ww.) |
eten:
aete (L265c Beringe),
ète (L265c Beringe),
éétə (L265c Beringe)
|
eten [DC 35 (1963)], [RND]
III-2-3
|
24144 |
fazant |
fazant:
fəzant (L265c Beringe)
|
fazant (83 bekende jachtvogel; hen bruin en kleiner dan de kleurige haan [N 09 (1961)]
III-4-1
|
21127 |
fiets |
fiets:
fiets (L265c Beringe)
|
fiets: Mn - is stuk, ik moet lopen [DC 35 (1963)]
III-3-1
|
29375 |
fijn garen |
vlassegaren:
vlęsǝgārǝ (L265c Beringe)
|
Heel fijn garen van hennep of vlas. [N 48, 85c]
II-7
|
29325 |
fijne hekel |
fijne hekel:
fīn hējkǝl (L265c Beringe)
|
Volgens Grothe (pag. 282) kunnen de tanden van een hekel 3,5 cm lang zijn, 2 mm dik, bij een tussenruimte van 4,5 mm tussen de tanden. Men spreekt dan van een fijne hekel. Volgens de informant van L 265c zijn de tandjes van een fijne hekel zo fijn als een stopnaald. [N 48, 19e]
II-7
|
18912 |
flink; flinke persoon |
flink:
flink (L265c Beringe)
|
flink: U loopt nog - voor iemand van uw leeftijd [DC 39 (1965)]
III-1-4
|
26328 |
gaffelreep |
luitouw:
lø̜jtǫw (L265c Beringe)
|
Het dikke touw zonder einde dat in een grote lus tussen de gaffels over het gaffelwiel loopt; de molenaar hijst er bij windstilte de zakken mee op. Zie ook afb. 65. [N O, 25p; A 42A, 47; A 42A, 43; A 42A, 46]
II-3
|