24192 |
koolmees, mees |
bijenpikje:
beͅi̯əpek(skə) (L265c Beringe)
|
koolmees (14 flinkste en bekendste der boombuitelaars; gele zijkanten; broedt in allerlei gaten, ook bij huizen; roep vaak [tie-ta] of [tie-tie-ta] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
26187 |
koordje |
kortlijn:
kǫrtlīn (L265c Beringe)
|
De kortste van de twee, drie of vier slaglijnen die aan de top van de wiek zit. [N O, 5g; A 42A, 71]
II-3
|
18004 |
koorts |
koortsig:
ko.ərtsich (L265c Beringe)
|
koorts [RND]
III-1-2
|
26164 |
kopspie |
spieën/spijen:
spijǝ (L265c Beringe)
|
De wiggen waarmee de roeden aan de voorzijde in de askop worden vastgezet. [N O, 3c; A 42A, 77]
II-3
|
24194 |
korhoen |
kor:
koͅr (L265c Beringe)
|
korhoen (53 vrij zeldzame heidevogel; haan staalblauw, hen bruin en kleiner; houdt in het voorjaar pronkbijeenkomsten op een open plek op de hei [N 09 (1961)]
III-4-1
|
23274 |
koster |
koster:
kö:stər (L265c Beringe)
|
koster [RND]
III-3-3
|
22858 |
kraaltjes |
kraaltjes:
krɛlkəs (L265c Beringe)
|
kraaltjes [RND]
III-3-2
|
24196 |
kraanvogel |
kroenekraan:
krū(ə)nəkrān (L265c Beringe)
|
kraanvogel (114 alleen op trek; nu vrij zeldzaam; in grote V-vormige troepen overvliegend; alleen in Oost-Brabant; overnachtend bij vennen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
25010 |
krom, met bochten |
krom:
kromp (L265c Beringe, ...
L265c Beringe)
|
krom (kromp, slom) [DC 35 (1963)]
III-4-4
|
26077 |
kruias, kruirad |
kruiwerk:
kruiwerk (L265c Beringe)
|
Het wiel of de as onderaan de staart aan de buitenzijde van de molen, waarmee de molen of de molenkap met behulp van kettingen of touwen naar de wind gedraaid wordt. Zie ook afb. 21 en 23. Een aantal woordtypen is een pars pro toto. [N O, 30a; A 42A, 58; monogr.]
II-3
|