29366 |
natmaken |
natmaken:
natmākǝ (L265c Beringe)
|
De vezels van de strengen door strijken met een natte lap of een borstel glad leggen. [N 48, 107b]
II-7
|
25087 |
onbelangrijk |
weinig:
winnig (L265c Beringe)
|
weinig [DC 39 (1965)]
III-4-4
|
25064 |
oneven, niet door twee deelbaar |
omp:
omp (L265c Beringe)
|
oneven [DC 31 (1959)]
III-4-4
|
17592 |
oog |
oog:
u.ugə (L265c Beringe)
|
ogen [RND]
III-1-1
|
17595 |
ooglid |
lid:
lid (L265c Beringe)
|
Ooglid - Als men de ogen sluit, gaat er iets dat men een klepje zou kunnen noemen, over het oog heen. Hoe noemt men dit klepje? [DC 39 (1965)]
III-1-1
|
24220 |
ooievaar |
eiber:
oud
ēͅi̯bər (L265c Beringe),
ooievaar:
oievaar (L265c Beringe),
ooievaar (L265c Beringe),
ōi̯əvār (L265c Beringe)
|
ooievaar [DC 35 (1963)] || ooievaar (102 bij iedereen bekend; nu verdwenen uit Brabant, behalve uit het noord-westen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
17757 |
oor |
oor:
u.ərə (L265c Beringe)
|
oren [RND]
III-1-1
|
17913 |
opbergen |
wegleggen:
wèglegge (L265c Beringe)
|
opbergen [DC 38 (1964)]
III-1-2
|
29310 |
ophaspelen |
opdraaien:
opdręjǝ (L265c Beringe)
|
Het touw of spingaren op de haspel of bol doen. [N 48, 118]
II-7
|
21275 |
opmaken |
opmaken:
gɛlḍ upma.kə (L265c Beringe),
opmakə (L265c Beringe)
|
geld opdoen (opmaken) [RND]
III-3-1
|