id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
26112 | schoren | zweerden: zwɛ̄rdǝ (Beringe) | De vier schuine balken (twee lange en twee korte) die aan de uiteinden van de lange en korte spruit bevestigd zijn en deel uitmaken van de staart van de Hollandse molen. Zie ook afb. 25 en de toelichting bij het lemma ɛspruitenɛ.' [N O, 52d; N O, 29f add.; A 42A, 107; Sche 26] II-3 |
18871 | schrikken | schrikken: sjrikke (Beringe) | schrikken (geen context) [DC 38 (1964)] III-1-4 |
22824 | schutter | schutter: sjötər (Beringe) | schutter [RND] III-3-2 |
19369 | schuurtje | schuurtje: scheurke (Beringe), sjeurke (Beringe) | schuurtje [DC 35 (1963)] III-2-1 |
24242 | sijs | sijs: seͅi̯s (Beringe) | sijs (12 groenig, maar man heeft zwart petje en sikje; alleen trek- en wintervogel, dan in dichte danszwermen, meest bij elzen; zeer geliefde kooivogel [N 09 (1961)] III-4-1 |
17870 | slaan | slaan: bluŋg ɛm blōu gəsjlāgə (Beringe), boŋɛmblōu gəsjlāgə (Beringe) | bont en blauw geslagen [RND] III-1-2 |
25342 | slachten | slachten: šlǭxtǝ (Beringe) | Doden van vee met de bedoeling het als voedsel te gebruiken. Wat het woordtype "dooddoen" betreft, merken verschillende informanten (in K 353, P 50, P 177, P 179, P 180, P 185) op, dat het verouderd is. [JG 1a + 1b + 2c: R 14, 231 add.; S 33; monogr.] II-1 |
20491 | slurpen | slurpen: sjlurpe (Beringe), slurpe (Beringe) | je moet niet zo slurpen [DC 35 (1963)] III-2-3 |
19361 | snauwen, grauwen | grauwelen: grauwele (Beringe), kijven: kieven (Beringe), knoteren: knoteren (Beringe), snauwen: sjnauwe (Beringe) | grauwen: Je hoort hem de hele dag snauwen en - [DC 35 (1963)] || snauwen: Je hoort hem de hele dag - en grauwen [DC 35 (1963)] III-1-4 |
25191 | sneeuwx | sneeuw: cf. VD D-N s.v. "Schnee sjnĭĕjjə (Beringe) | sneeuw [RND] III-4-4 |