| 26112 |
schoren |
zweerden:
zwɛ̄rdǝ (L265c Beringe)
|
De vier schuine balken (twee lange en twee korte) die aan de uiteinden van de lange en korte spruit bevestigd zijn en deel uitmaken van de staart van de Hollandse molen. Zie ook afb. 25 en de toelichting bij het lemma ɛspruitenɛ.' [N O, 52d; N O, 29f add.; A 42A, 107; Sche 26]
II-3
|
| 18871 |
schrikken |
schrikken:
sjrikke (L265c Beringe)
|
schrikken (geen context) [DC 38 (1964)]
III-1-4
|
| 22824 |
schutter |
schutter:
sjötər (L265c Beringe)
|
schutter [RND]
III-3-2
|
| 19369 |
schuurtje |
schuurtje:
scheurke (L265c Beringe),
sjeurke (L265c Beringe)
|
schuurtje [DC 35 (1963)]
III-2-1
|
| 24242 |
sijs |
sijs:
seͅi̯s (L265c Beringe)
|
sijs (12 groenig, maar man heeft zwart petje en sikje; alleen trek- en wintervogel, dan in dichte danszwermen, meest bij elzen; zeer geliefde kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
| 17870 |
slaan |
slaan:
bluŋg ɛm blōu gəsjlāgə (L265c Beringe),
boŋɛmblōu gəsjlāgə (L265c Beringe)
|
bont en blauw geslagen [RND]
III-1-2
|
| 25342 |
slachten |
slachten:
šlǭxtǝ (L265c Beringe)
|
Doden van vee met de bedoeling het als voedsel te gebruiken. Wat het woordtype "dooddoen" betreft, merken verschillende informanten (in K 353, P 50, P 177, P 179, P 180, P 185) op, dat het verouderd is. [JG 1a + 1b + 2c: R 14, 231 add.; S 33; monogr.]
II-1
|
| 20491 |
slurpen |
slurpen:
sjlurpe (L265c Beringe),
slurpe (L265c Beringe)
|
je moet niet zo slurpen [DC 35 (1963)]
III-2-3
|
| 19361 |
snauwen, grauwen |
grauwelen:
grauwele (L265c Beringe),
kijven:
kieven (L265c Beringe),
knoteren:
knoteren (L265c Beringe),
snauwen:
sjnauwe (L265c Beringe)
|
grauwen: Je hoort hem de hele dag snauwen en - [DC 35 (1963)] || snauwen: Je hoort hem de hele dag - en grauwen [DC 35 (1963)]
III-1-4
|
| 25191 |
sneeuwx |
sneeuw:
cf. VD D-N s.v. "Schnee
sjnĭĕjjə (L265c Beringe)
|
sneeuw [RND]
III-4-4
|