24471 |
bloem (alg.) |
bloem:
blo.mə (L265c Beringe)
|
bloemen [RND]
III-4-3
|
29383 |
boeren- en visserstouw |
bindtouw:
beŋgtǫw (L265c Beringe),
karlijn:
kɛrlīn (L265c Beringe),
koezeel:
kowzęjl (L265c Beringe),
paardslijn:
pē̜rslīn (L265c Beringe),
ploeglijn:
plōxlīn (L265c Beringe),
reep:
ręjp (L265c Beringe)
|
Algemene benamingen voor gewoon touw zoals die bij boeren en vissers in gebruik zijn. De woordtypen klokzeel, teugel, kordeel en kalfzeel duiden in het bijzonder op soorten touw die uit drie of vier uitgespannen en samengedraaide strengen geslagen zijn. [N 48, 95a; N 48, 95b; N 48, 98a]
II-7
|
24123 |
boerenzwaluw, zwaluw |
zwalg:
zwalg (L265c Beringe),
zwaləx (L265c Beringe),
zwaluw:
zjwaluw (L265c Beringe)
|
boerenzwaluw (19 roodachtig keeltje; zeer puntige vorkstaart; nest van klei en sprietjes binnenin een schuur [N 09 (1961)] || zwaluw [DC 35 (1963)]
III-4-1
|
33332 |
boertje, kleine boer |
keuterboertje:
kø̄tǝrbørkǝ (L265c Beringe)
|
Keuterboer, bewoner van een kleine boerderij; soms wordt er uitdrukkelijk bij vermeld dat het bedrijf minder dan ongeveer 3 ha telt, of dat de boer niet een volwaardig paard tot zijn beschikking heeft. Voor vatsji (hier met betekenisuitbreiding), zie het lemma "koewachter" (1.3.14). [A 30A, 3c en 3e; monogr.; add. uit Wi 2]
I-6
|
26294 |
bonkelaar van het staakijzer |
kamrad:
kamprāt (L265c Beringe)
|
Liggend wiel met op de buitenrand rechtopstaande kammen, dat in sommige windmolens in plaats van het rondsel aan het bovenste uiteinde van het staakijzer bevestigd is. Zie ook afb. 60. Een aantal woordtypen is mogelijk ook van toepassing op een horizontaal wiel waarbij de tanden in het verlengde van de cirkelstraal staan. [N O, 14h; A 42A, 13; N O, 41g; A 42A, 55]
II-3
|
17877 |
bont en blauw slaan |
blond en blauw slaan:
bluŋg ɛm blōu gəsjlāgə (L265c Beringe),
bont en blauw slaan:
boŋɛmblōu gəsjlāgə (L265c Beringe)
|
bont en blauw geslagen [RND]
III-1-2
|
24124 |
bonte kraai |
bonte kraai:
boŋkə krɛi̯ (L265c Beringe),
bonte kraan:
bontə krōͅn (L265c Beringe)
|
kraai, zwarte en bonte ~ (47 als roek [076] zonder kale plek; veren niet zo slordig en met groenige glans; broedt eenzaam in bos; roep [korrr] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24125 |
bonte specht, specht |
specht:
špɛxt (L265c Beringe)
|
specht, bonte ~ (23 / 14,5 zwart-wit; grote soort is vrij gewoon, kleine soort zeldzaam [N 09 (1961)]
III-4-1
|
22552 |
boog |
pijlenboog:
pi.ləmboͅ.əch (L265c Beringe)
|
boog [RND]
III-3-2
|
24472 |
boom (alg.) |
boom:
boͅ:u̯m (L265c Beringe)
|
boom [RND]
III-4-3
|