e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=K358p plaats=Beringen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hinkelen hinken: hinken (Beringen) Hoe heet het kinderspel, waarbij op één been gesprongen wordt? [ZND 27 (1938)] III-3-2
hinken hinken: hiŋkə (Beringen), manken: manken (Beringen) hinken [ZND 01 (1922)] || Hoe heet: op één been springen (van pijn.) ? [ZND 27 (1938)] III-1-2
hinniken ruchelen: rø̜xǝlǝ (Beringen) Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57] I-9
hoed (alg.) hoed: hoet (Beringen, ... ), hu:t (Beringen), hut (Beringen, ... ), hû.t (Beringen) hoed [RND] || hoed (enkelvoud - meervoud) [ZND 01 (1922)], [ZND 08 (1925)] || hoed in het algemeen [doets, bikkel] [N 25 (1964)] || Hoed. Is die hoed voor u, Jef? [ZND 09 (1925)] III-1-3
hoed: spotnamen chapeau-buse (fr.): Chapeau busé.  šapə bys (Beringen), donderhoed: [intervoc. d-deletie, vgl. vinne vinden]  donərru (Beringen), hondskot: honskot (Beringen), hoͅntskoͅt (Beringen), tietz: tist (Beringen), tirts: Tirts: strooie hoed. [sic]  terts (Beringen) hoed, hoge ~: spotbenamingen [tarpot, titsj, hekteliter, böömert, handskow, kachelpiep, sjtief] [N 25 (1964)] || hoed: spotbenamingen [weerhaan, sjeuvel, sjtift, tups, teps, tips, tömps, döppe, tietsj, dinkerik] [N 25 (1964)] III-1-3
hoeden van koeien hoeden: hyn (Beringen), hyǝn (Beringen), hȳǝ (Beringen), hȳǝn (Beringen) [N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.] I-11
hoedenspeld speld: speͅl (Beringen, ... ) speld op een dameshoed [heujespang] [N 25 (1964)] III-1-3
hoef hoef: huf (Beringen, ... ), hoorn: hō.rǝ (Beringen), voet: vut (Beringen) [S 14; L 1a-m]Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14] I-11, I-9
hoef van de koe klauw: klō (Beringen), (mv)  klōǝ (Beringen), poot: puu̯ǝt (Beringen) De hoef van de koe, in zijn geheel. [N 3A, 119a; JG 1a, 1b] I-11
hoefijzer hoefijzer: huf˱ē̜.zǝr (Beringen) IJzeren hoefbescherming, meestal in de vorm van de onderrand van de hoef. Het hoefijzer wordt doorgaans met behulp van hoefnagels aan de hoef bevestigd. Zie ook afb. 221 en het lemma ɛhoefijzer met speciale vorm of uitrustingɛ.' [N 13, 84; N 33, 352; L 35, 104; L 27, 6 add.; JG 1a; JG 1b; monogr.; Vld.] II-11