23213 |
katholiek |
kadodder:
een kadotter (K358p Beringen),
katholiek (<fr.):
katolik (K358p Beringen)
|
Een katholiek: bestaat er een scheldnaam (vooral in verkiezingstijd gebezigd)? [ZND 27 (1938)] || Katholiek. [ZND 01 (1922)]
III-3-3
|
28768 |
katoen |
katoen:
katoen (K358p Beringen)
|
Uit katoendraden geweven stof. Leverancier van de katoendraad is een kruid-, struik- of boomachtige plant ø̄voor het grootste deel verbouwd in Noord-Amerika, Zuid-Amerika, Egypte (macco of mako), Oost-Indië, China, Ethiopië en Ruslandø̄ (Bonthond, s.v. ø̄katoenø̄). [N 62, 85; N 62, 77; N 62, 75c; N 59, 201; MW; L 1a-m; L 27, 73; L 41, 40a; S 17; monogr.]
II-7
|
33453 |
kattegat |
katteholletje:
katǝhǫlǝkǝ (K358p Beringen),
kattekot:
katǝkot (K358p Beringen)
|
Een al dan niet afgeschermde opening onder in de schuurpoort die katten in staat stelt om de schuur in te gaan om muizen en ratten te vangen. Blijkbaar wordt deze opening ook door kippen gebruikt. [N 4A, 42i; monogr.]
I-6
|
24179 |
kauw |
kauw:
kou (K358p Beringen),
kerkkauw:
kɛrəko: (K358p Beringen)
|
kerkkauw [ZND 01 (1922)], [ZND 27 (1938)]
III-4-1
|
23273 |
kazuifel |
kazuifel:
een kasuifel (K358p Beringen)
|
Een kazuifel (misgewaad; de uitspraak juist weergeven). [ZND 36 (1941)]
III-3-3
|
33781 |
keel |
strot:
strō.t (K358p Beringen)
|
Zie afbeelding 2.16. [JG 1a, 1b; N 8, 29]
I-9
|
17628 |
keel, strot |
strot:
stro.t (K358p Beringen)
|
strot [RND]
III-1-1
|
33934 |
keelketting, keelriem |
keelriem:
kēlrīm (K358p Beringen)
|
De ketting of riem die onder de keel of kaken van het paard doorloopt en de twee uiteinden van de kopriem verbindt. [JG 1a; N 13, 26]
I-10
|
18070 |
keelpijn |
keelpijn:
ke.lpɛ.n (K358p Beringen)
|
keelpijn [RND]
III-1-2
|
32739 |
keerstrook, wendakker |
hoofdbed:
høk˱bęt (K358p Beringen),
hoofdpand:
hytpa.nt (K358p Beringen),
voordel:
vȳǝ.l (K358p Beringen
[(werd vroeger niet omgewerkt)]
)
|
Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.]
I-1
|