e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=K358p plaats=Beringen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
lei lei: lei (Beringen) Een lei waarop de kinderen schrijven. [ZND 37 (1941)] III-3-1
leiden leiden: lē̜i̯ǝn (Beringen), lē̜n (Beringen) De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.] I-11
leien dak schaliën dak: sxāliǝn dak (Beringen) Met leien gedekt dak. Zie ook de lemmata 'Rijndak' en 'Maasdak'. [L 37, 26c; N 79, 5 add.] II-9
lemmer lemmer: leͅmər (Beringen), snee: snē (Beringen) snijblad van een mes (lemmer, lemmet) [N 20 (zj)] III-2-1
lende lende: laendənə (Beringen) lendenen [ZND 01 (1922)] III-1-1
lendenen en kuil miltkuil(en): miǝ.lkø̜̄lǝ (Beringen) Achter de rug liggen de lendenen. Bij een welgevormd paard gaan de lendenen, die sterk en goed gespierd moeten zijn, ongemerkt in kruis en flanken over. De miltkuilen of -holten vormen het gedeelte van de flanken tussen heupgewricht en de laatste rib, een holte aan de buik ter hoogte van de milt. Een paard heeft bij voorkeur kleine miltkuilen. Zie afbeelding 2.30. [JG 1a, 1b, 2c] I-9
lenen lenen: lienen (Beringen) leenen [ZND 14 (1926)] III-3-1
lente, voorjaar lente: lentə (Beringen), ps. omgespeld volgens IPA.  lɛntə (Beringen) lente [ZND 30 (1939)] III-4-4
lepbig melkbag: męlkbax (Beringen) Een big die met koemelk wordt grootgebracht. [N 19, 15; N 19, 16; monogr.] I-12
lepe, doortrapte kerel leperd: leppert (Beringen) doortrapte kerel [ZND 30 (1939)] III-1-4