21553 |
lei |
lei:
lei (K358p Beringen)
|
Een lei waarop de kinderen schrijven. [ZND 37 (1941)]
III-3-1
|
34147 |
leiden |
leiden:
lē̜i̯ǝn (K358p Beringen),
lē̜n (K358p Beringen)
|
De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
30530 |
leien dak |
schaliën dak:
sxāliǝn dak (K358p Beringen)
|
Met leien gedekt dak. Zie ook de lemmata 'Rijndak' en 'Maasdak'. [L 37, 26c; N 79, 5 add.]
II-9
|
19535 |
lemmer |
lemmer:
leͅmər (K358p Beringen),
snee:
snē (K358p Beringen)
|
snijblad van een mes (lemmer, lemmet) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
17643 |
lende |
lende:
laendənə (K358p Beringen)
|
lendenen [ZND 01 (1922)]
III-1-1
|
33786 |
lendenen en kuil |
miltkuil(en):
miǝ.lkø̜̄lǝ (K358p Beringen)
|
Achter de rug liggen de lendenen. Bij een welgevormd paard gaan de lendenen, die sterk en goed gespierd moeten zijn, ongemerkt in kruis en flanken over. De miltkuilen of -holten vormen het gedeelte van de flanken tussen heupgewricht en de laatste rib, een holte aan de buik ter hoogte van de milt. Een paard heeft bij voorkeur kleine miltkuilen. Zie afbeelding 2.30. [JG 1a, 1b, 2c]
I-9
|
21503 |
lenen |
lenen:
lienen (K358p Beringen)
|
leenen [ZND 14 (1926)]
III-3-1
|
24895 |
lente, voorjaar |
lente:
lentə (K358p Beringen),
ps. omgespeld volgens IPA.
lɛntə (K358p Beringen)
|
lente [ZND 30 (1939)]
III-4-4
|
34357 |
lepbig |
melkbag:
męlkbax (K358p Beringen)
|
Een big die met koemelk wordt grootgebracht. [N 19, 15; N 19, 16; monogr.]
I-12
|
18955 |
lepe, doortrapte kerel |
leperd:
leppert (K358p Beringen)
|
doortrapte kerel [ZND 30 (1939)]
III-1-4
|