33474 |
liggend dakvenster |
dakvenster:
dak˲vinstǝr (K358p Beringen),
dakvenstertje:
dak˲venstǝrkǝ (K358p Beringen)
|
Een dakvenster is een liggend raampje op het dak dat meestal geopend kan worden en dat dient ter belichting en beluchting van de zolder, ook wel als toegang tot het dak bij bijv. reparaties of om door naar buiten te kijken. Het is meestal te klein om hooi door te laten, maar grotere vensters kunnen wel daartoe dienen (zie het lemma "hooivenster", 3.4.5). [N 4A, 45c; monogr.]
I-6
|
34185 |
lijfbieden, prolapsus vaginae |
(de) koning stoten:
(de koe) styǝt dǝ kø̄neŋ (K358p Beringen),
alles afwerken:
(de koe) węrǝkt alǝs af (K358p Beringen),
de koning afwerken:
(de koe) węrǝq dǝ køneŋ af (K358p Beringen),
rozen:
(de koe) rūǝst (K358p Beringen)
|
Het uitzakken van de bovenrand van de schede, die dan vooral bij liggende dieren buiten de schaamlippen te voorschijn komt als een roze bal, die meestal gauw min of meer ontstoken raakt. Een prolapsus vaginae ontstaat wanneer er een verslapping optreedt in het weefsel dat de vagina vasthoudt in het bekken. [N 3A, 97; N 52, 30a; A 48A, 44a]
I-11
|
20464 |
lijkbidder |
grafmaker:
znd 1 a-m; znd 30, 25; cf. VD s.v. "grafmaker"= persoon die grafkuilen maakt of spit (gew.) doodgraver
grafmaker (K358p Beringen, ...
K358p Beringen),
lijkbidder:
znd 1 a-m; znd 30, 25;
laikbidder (K358p Beringen, ...
K358p Beringen),
lékbêêr (K358p Beringen, ...
K358p Beringen)
|
lijkbidder [ZND 30 (1939)] || lijkbidder (fr. croquemort) [ZND 01 (1922)]
III-2-2
|
20186 |
lijkstro |
lijkstrooi:
lijkstrooi (K358p Beringen)
|
lijkstrooi
III-2-2
|
22329 |
lijn waar het spel begint |
brog:
ən bròX (K358p Beringen)
|
De lijn van waar het knikkerspel begint. [ZND B1 (1940sq)]
III-3-2
|
33273 |
lijnzaad, vlaszaad |
lijnzaad:
lɛ̄nzǭt (K358p Beringen)
|
Linum usitatissimum L. Lijnzaad is de gebruikelijke naam voor het zaad van de vlasplant en, in verband met de olieproduktie, ook voor het gewas. Zie paragraaf 4.2 en in het bijzonder het lemma Vlas. Uit de gerepelde en gedorste zaadbollen wordt olie geslagen, de lijnolie; de overblijvende pulp is een gezocht veevoer. De vormen die hier zijn samengebracht onder de typen lijzend en lijzens zijn te beschouwen als varianten van lijzaad, met een bijzondere verzwaring van het eerste lid. Ze zijn als afzonderlijke typen behandeld vanwege de samenstellingen in dit lemma en in de volgende lemmaɛs. [S 22; Wi 18; monogr.; add. uit JG 1b; L 1 a-m; L 1 u, 149; L 42, 59; RND 31]
I-5
|
21098 |
lijnzaadmeel |
lijzemeel:
lɛ̄zǝmēǝl (K358p Beringen),
lijzerdmeel:
lɛzǝrtmēl (K358p Beringen)
|
De gedroogde pulp die overblijft na het slaan van de olie uit het lijnzaad. Het meel wordt als veevoeder gebruikt. Indien in samenstellingen met lijnzaad- dit woorddeel onverkort is gebleven en gelijk aan de opgave voor lijnzaad in dat lemma, dan is hier naar de variant van het lemma Lijnzaad, Vlaszaad verwezen. Voor de typen lijzend en lijzens naast lijzaad zie de toelichting bij het lemma Lijnzaad, Vlaszaad. [monogr.; add. uit L 1 a-m; L 1 u, 149; L 42, 59; RND 31]
I-5
|
33275 |
lijnzaadpap |
lijzemeelpap:
lɛ̄zǝmēǝlpap (K358p Beringen),
lijzerdpap:
lɛzǝrtpap (K358p Beringen)
|
De "pap", ofwel het vloeibare veevoer dat van lijnzaadmeel wordt gemaakt. De zegsman uit Maastricht merkt op dat de pap ook medicinale kracht heeft en gebruikt wordt om op een wond te leggen. Indien in samenstellingen met lijnzaad- dit woorddeel onverkort is gebleven en gelijk aan de opgave voor lijnzaad in dat lemma, dan is hier naar de variant van het lemma Lijnzaad, Vlaszaad verwezen. Voor de typen lijzend en lijzens naast lijzaad zie de toelichting bij het lemma Lijnzaad, Vlaszaad. [RND 31; monogr.; add. uit L 1 a-m; L 1 u, 149; L 42, 59]
I-5
|
20725 |
limburgse kaas |
stinkende kaas:
Syst. Frings
steŋkəndə kēs (K358p Beringen),
steͅŋkəndə kēs (K358p Beringen)
|
Limburgse kaas, Hervese kaas (stinkkaas, rommedoe?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33676 |
limburgse klei |
leem:
liǝm (K358p Beringen),
leemgrond:
liǝmgront (K358p Beringen),
plakaarde:
plɛkē̜i̯r (K358p Beringen),
plakgrond:
plękgront (K358p Beringen)
|
Vraag N 27, 42 vroeg naar benamingen voor löss of ø̄Limburgse kleiø̄ en vraag N 27, 45 naar die voor de ø̄bruine, taaie, Limburgse klei, vooral langs hellingenø̄. Op grond van de antwoorden zijn deze vragen tot √©√©n lemma versmolten. Van Dale (elfde druk, blz. 1610) definieert löss als volgt: ø̄vruchtbare, weinig plastische leemsoort, licht vuilgeel of roodgeel van kleur, in Nederland ook wel Limburgse klei genoemdø̄. [N 27, 42; N 27, 45; N 27, 33]
I-8
|