17839 |
middagdutje doen |
een uil vangen:
nən øͅl vaŋə (K358p Beringen),
middagdutje doen:
ə midaxdøtjə døn (K358p Beringen),
noenstond slapen:
noenstond sloupen (K358p Beringen),
nunstods sloupən (K358p Beringen)
|
een middagdutje doen [ZND 01 (1922)] || Hoe noemt ge het wanneer iemand s middags wat gaat slapen ? [ZND 31 (1939)] || middagslaapje [ZND B1 (1940sq)]
III-1-2
|
20573 |
middagmaal |
middag, de -:
bij werklieden
middag (K358p Beringen)
|
namen en uren van de dagelijkse maaltijden: 12 uur [ZND 18G (1935)]
III-2-3
|
22478 |
middelste kegel |
koning:
koning (K358p Beringen),
negenman:
de negeman (K358p Beringen),
varken:
t verken (K358p Beringen)
|
Hoe heet de middelste kegel in het kegelspel? [ZND 36 (1941)]
III-3-2
|
33785 |
middendeel van het paard |
lijf:
lē̜.f (K358p Beringen)
|
De middel- of middenhand van het paard, in tegenstelling met ''voorste deel van het paard tot achter de voorbenen'' (3.1.3) en ''achterhand van het paard'' (3.3.14). [JG 1a, 1b; N 8, 12]
I-9
|
31586 |
middennaafbanden |
dombanden:
dombān (K358p Beringen
[(enk -bant)]
)
|
De ijzeren banden om het brede gedeelte van de naaf, aan weerszijden van de spaken. Zie ook afb. 214 en de lemmata ɛmuilbandɛ en ɛachternaafbandɛ.' [N G, 43e; N 17, 60; JG 1a; JG 1b; L 39, 22 add.; monogr.; div.]
II-11
|
24352 |
mier |
brag:
ook in ZND 08, 152a
brag (K358p Beringen),
mierzeik:
mīērzĕik (K358p Beringen),
muurzeik:
my(3)̄rzēͅkə (K358p Beringen),
ook in ZND 08, 152a
muurzɛk (K358p Beringen),
my:rzɛ:k (K358p Beringen),
muurzeiker:
myrzēͅk(ər) (K358p Beringen)
|
mier [Willems (1885)], [ZND 01 (1922)] || mier [zeikdemp(el), -lem, -meik, -diem, -worm, -mier, moer-, muurzeiker, aomzeiksel, aomezeik] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
24423 |
mierenei |
mierenei:
mirənēͅə (K358p Beringen),
muurzeikenei:
my(3)̄rzēͅkənēͅ (K358p Beringen)
|
mierenei [zeekmoejerseike] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
24424 |
mierenhoop |
mierennest:
mirəneͅst (K358p Beringen),
muurzeikennest:
my(3)̄rzēͅkəneͅst (K358p Beringen)
|
mierennest [zeekmoejersnest] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
24353 |
mijt |
mijt:
mīēt (K358p Beringen)
|
mijt [Willems (1885)]
III-4-2
|
33094 |
mijt afdekken |
dekken:
dękǝ (K358p Beringen)
|
De korenmijt van een dak voorzien. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Bij besteken merkt Goossens in zijn materiaal op: "meer speciaal de grote band om de kop". [N 15, 45a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|