25187 |
rijp vormen, rijpen |
rijmen:
reͅimə (K358p Beringen),
rijmen.
reͅjəmə (K358p Beringen)
|
vriezen zodanig dat zich rijm op de bomen vormt [rouwvorsten, rijmen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25186 |
rijp, rijmx |
rijm:
reͅim (K358p Beringen),
rɛ̄m (K358p Beringen),
rijm.
reͅjəm (K358p Beringen),
rijp:
rijp.
reͅjəp (K358p Beringen)
|
rijm, bevroren dauw of nevel die zich afzet op de takken [waterrijm, roevros] [N 22 (1963)] || rijm, rijp [ZND B2 (1940sq)]
III-4-4
|
33509 |
rijshout, bonenstaak |
bonenstaak:
boeiwenestaak (K358p Beringen),
bonenstok:
buwenenstok (K358p Beringen),
erwtrijs:
eͅtreͅəsə (K358p Beringen)
|
[ZND 23 (1937)]Erwtenrijzers, twijgen waartegen bepaalde erwten groeien [N Q (1966)]
I-7
|
20603 |
rijstebrij |
rijstpap:
Syst. Frings
rēͅi̯spap (K358p Beringen),
rɛ̄spap (K358p Beringen)
|
Rijstebrij (pötjesbulling?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20737 |
rijstevlaai |
rijstvlaai:
Syst. Frings
rēͅi̯s˃vlāi̯ (K358p Beringen),
rɛ̄s˃vlāi̯ə (K358p Beringen)
|
Vla bedekt met spijs van rijst [N 16 (1962)]
III-2-3
|
34643 |
rijtuig |
ressortkar:
rǝsǭrkar (K358p Beringen
[(voor lange afstanden)]
),
voiture:
vǝtȳr (K358p Beringen)
|
Personenvoertuig, waarbij niet de huifkar bedoeld wordt. Gezien het feit dat het hier om zaken gaat die reeds lang verdwenen zijn, is de verwarring rond de dialecttermen groot. Dit lemma is samengesteld uit de antwoorden op algemene vragen als "hoe noemt u een tweewielig rijtuig" die geen betrekking hebben op een specifieke soort. Ook de meer algemene antwoorden die in N 101 bij de vragen naar bepaalde soorten rijtuigen opgegeven werden, zijn hier verwerkt. De veel voorkomende opgaven "koets" en "sjees", de bekendste vier- en tweewielige rijtuigen, zijn in de betreffende lemmata opgenomen. [N 101, 1-14; N G 51; L 1 a-m; L 28, 24; L 36, 70; LA 288; S 18, 30; Wi 16; monogr]
I-13
|
34645 |
rijtuig met twee paarden |
tweespan:
twiǝspan (K358p Beringen)
|
Benaming voor alle rijtuigen die door twee paarden getrokken worden, in plaats van door een. [N 101, 3 + 4; L 28, 34]
I-13
|
33978 |
rijzadel |
rijzadel:
rē̜zāl (K358p Beringen)
|
Zadel dat gebruikt wordt bij het berijden van een paard. [JG 1a, 1b]
I-10
|
33084 |
rijzen, uit de aren vallen |
rijzen:
rē̜zǝ (K358p Beringen),
uitrijzen:
øtrē̜zǝ (K358p Beringen)
|
Het uit de aren vallen van de graankorrels, wanneer het graan goed droog is en op de wagen getast wordt. ''tasser op de wagen'' (5.1.5). In L 286 en 288 voegt men toe dat dergelijk koren rijskoren (riskōrǝ) wordt genoemd. De laatste drie uitdrukkingen betekenen zoveel als: "het koren is zo droog dat de korrels uit de aren vallen". Naar de fonetische verschijningsvorm zouden de uitdrukkingen (het is) rijs echter ook persoonsvormen van het werkwoord rijzen kunnen zijn.' [N 15, 53; JG 1a, 1b, 2c; L 32, 41; monogr.]
I-4
|
17599 |
rimpels |
rimpels:
rumpels (K358p Beringen),
rømpəl (K358p Beringen),
Ook: rumpels.
rimpels (K358p Beringen)
|
een rimpel (op het voorhoofd) [ZND B1 (1940sq)] || rimpels (in het gezicht) [ZND 41 (1943)]
III-1-1
|