| 34050 |
stier |
stier:
stīr (K358p Beringen),
var:
vē̜r (K358p Beringen)
|
Mannelijk, niet gecastreerd rund. [JG 1a, 1b; A 4, 12; Gwn V, 1; L 7, 46; L 14, 14; L 20, 12; R 3, 38; S 35; Wi 14; monogr.; add. uit N 3A, 15]
I-11
|
| 19641 |
stijfsel |
stijfsel:
samen met znd 7, 48
stɛi̯fsəl (K358p Beringen),
stɛ̄səl (K358p Beringen)
|
de witte stof die gebruikt wordt om linnen stijf te maken (witte klontjes) [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|
| 19642 |
stijfselpap |
stijfselwater:
stijfselwater (K358p Beringen),
stɛifsəlwater (K358p Beringen)
|
stijfselpap [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|
| 33979 |
stijgbeugels |
stijgbeugels:
stibø̄gǝls (K358p Beringen)
|
Metalen, van onderen afgeplatte, aan een riem bevestigde ring waarin een ruiter de voet zet om op of af te stijgen en om op te steunen bij het rijden. [JG 1a, 1b]
I-10
|
| 30180 |
stijlvoetplaat |
grondplaai:
grǫntplaj (K358p Beringen),
muurplaai:
mȳrplāj (K358p Beringen)
|
De onderste regel van het raamwerk waarop de muurstijlen worden geplaatst. In Q 20 rustte de muurplaat op een gemetselde fundering die 'gezwel' ('gǝšw'l', mv. 'gǝšw'ldǝr') werd genoemd. [N 4A, 52d; monogr.; Vld]
II-9
|
| 34018 |
stilstaan |
hou:
hǫu̯ (K358p Beringen)
|
Voermansroep om het paard te doen stilstaan. [JG 1b; N 8, 95e en 96; L B 2, 257; L 36, 81e; monogr.]
I-10
|
| 24565 |
stinkende gouwe |
schelkruid:
schɛlkroet (K358p Beringen),
wrattenkruid:
wrattekreut (K358p Beringen),
wrattenkruit (K358p Beringen)
|
schelkruid [ZND 06 (1924)]
III-4-3
|
| 21226 |
stoep |
trottoir:
trotwār (K358p Beringen)
|
stoep (voor het huis, langs de straat) [ZND B1 (1940sq)]
III-3-1
|
| 24928 |
stof, zandx |
stof:
stof (K358p Beringen)
|
fijn droog stof op landwegen [N 27 (1965)]
III-4-4
|
| 19659 |
stofblik |
blik:
blək (K358p Beringen),
blɛk (K358p Beringen),
blikvuil:
bləkvoel (K358p Beringen)
|
stofblik [ZND 01 (1922)], [ZND 21 (1936)]
III-2-1
|