33504 |
bladkool, snijkool |
losse kool:
loͅsə ky(3)̄l (K358p Beringen)
|
[N Q (1966)]
I-7
|
19978 |
blaffen |
bassen:
basən (K358p Beringen, ...
K358p Beringen)
|
blaffen [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
19458 |
blaker |
blaker:
blaker (K358p Beringen),
kaarsenschoteltje:
keͅrsəsxø̄təlkə (K358p Beringen)
|
het pannetje, van een oor voorzien, waarop de kaars wordt gezet [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
29838 |
blaren |
opblaren:
blǫwrt˱ ǫp (K358p Beringen)
|
Het verschijnsel waarbij een verflaag plaatselijk van de ondergrond loslaat en er zwellingen ontstaan. Het blaren kan verschillende oorzaken hebben. De voornaamste zijn: vocht in het geschilderde materiaal en slechte hechting van de verflaag aan het materiaal. [L 32, 78; monogr.]
II-9
|
34405 |
blaten |
bleten:
blē̜tǝ (K358p Beringen)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van een schaap. [N 19, 76a; S 52, add.; Vld.; monogr.]
I-12
|
25398 |
blauw slachten |
slecht afgetrokken:
slecht afgetrokken (K358p Beringen)
|
Als de huid van het rund niet zorgvuldig wordt losgesneden, blijft er soms vet aan vastzitten, waardoor de blauwachtig gekleurde bovenlaag van het vlees dat op het rund blijft kleven, bloot komt te liggen. Omdat gevraagd was naar een uitdrukking voor dit "blauw slachten", komen er verschillende grammaticale categorieën voor in dit lemma. [N 28, 54]
II-1
|
24473 |
blauwe bosbes |
bosbeer:
verzamelfiche, ook mat. van ZND02, 3 en ZND16, 2
boschberen (K358p Beringen)
|
bosbes, alg. [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
29612 |
blauwe klei |
douwaarde:
dou̯wǝt (K358p Beringen),
drift:
dreft (K358p Beringen),
drijfzand:
drē̜vzant (K358p Beringen),
leem:
liǝm (K358p Beringen)
|
De blauwe klei in het algemeen en de klei die onder het veen zit in het bijzonder. [N 27, 19b; N 27, 44]
I-8
|
24122 |
blauwe reiger, reiger |
reiger:
reiger (K358p Beringen),
rènger (èn als in vaincre) (K358p Beringen)
|
reiger [ZND 41 (1943)]
III-4-1
|
17986 |
bleek |
bleek:
bli:k (K358p Beringen),
bli:ək (K358p Beringen),
bliek gezicht (K358p Beringen),
bliək gəzicht (K358p Beringen),
hɛ zit zu bliək (K358p Beringen)
|
bleek [ZND 01 (1922)] || geeps (flets) [ZND 01 (1922)] || hij heeft een flets gezicht (bleekgeel, ziekelijk) [ZND 23 (1937)] || hij is zo bleek [ZND 21 (1936)]
III-1-2
|