| 21309 |
boerin |
boerin:
burīn (K358p Beringen)
|
[L 1, a-m; S 6; Wi 18; monogr.]
I-6
|
| 18209 |
boezeroen |
blauw hemd:
blō høm (K358p Beringen),
boezeroen:
buzərun (K358p Beringen)
|
boezeroen, blauwlinnen of katoenen (boeren)overhemd [boezeloen, bazeoren, bazzeroel] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
| 20517 |
bokking |
boksharing:
boksērəŋ (K358p Beringen),
boksschering (K358p Beringen)
|
bokking (gerookte haring) [ZND B2 (1940sq)] || haring [ZND 26 (1937)]
III-2-3
|
| 18410 |
bolhoed: algemeen |
bolhoed:
bolhut (K358p Beringen),
bolhùt (K358p Beringen)
|
bolhoed [N 25 (1964)]
III-1-3
|
| 18412 |
bolhoed: spotnamen |
tietz:
tets (K358p Beringen)
|
bolhoed: spotbenamingen [ketspeng, tiets, hardhoutere] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
| 33500 |
bolster van de okkernoot |
bolster:
bolster (K358p Beringen)
|
bolster (van) [ZND 33 (1940)]
I-7
|
| 26707 |
bonk- of grauwveen |
russen:
res (K358p Beringen),
weigrond:
wē̜gront (K358p Beringen)
|
De bovenste laag in het veen. Deze bonklaag behoort tot het voedselarme veen en bestaat voor het overgrote deel uit weinig of niet vergaan sphagnum of veenmos. Turf uit deze laag dient vooral als aanmaakturf. [I, 2e; N 27, 19a]
II-4
|
| 18296 |
bont als apart kledingstuk |
pels:
ne pels (K358p Beringen),
pels (K358p Beringen, ...
K358p Beringen)
|
bont, zachtharig dierenvel (das, vos, e.d.) als los kledingstuk [poes, pels, mansjel] [N 23 (1964)] || pels (door dames om de hals gedragen) [ZND 40 (1942)]
III-1-3
|
| 17877 |
bont en blauw slaan |
zo blauw als een lap slaan:
zae bloo as ne lap (K358p Beringen),
zwart en blauw slaan:
zwɛɛrt əm blōt Xəslāgə (K358p Beringen)
|
bont en blauw geslagen [RND] || ze hebben hem paars en blauw geslagen (de echte dialectische uitdrukking opgeven) [ZND 40 (1942)]
III-1-2
|
| 18629 |
bont geruite langwerpige omslagdoek |
bonte neusdoek:
boͅntə nøzəŋ (K358p Beringen)
|
omslagdoek, bont geruite langwerpige (stola-achtige) ~ voor meisjes [bonte nuzzik] [N 25 (1964)]
III-1-3
|