| 18099 |
breuk |
breuk:
broek (K358p Beringen),
brøk (K358p Beringen)
|
breuk [ZND 01 (1922)] || hij heeft een breuk (in de buik; Fr. hernie) [ZND 22 (1936)]
III-1-2
|
| 21250 |
brief |
brief:
bri:f (K358p Beringen),
brî.f (K358p Beringen)
|
brief [RND], [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
| 33840 |
briesen |
pruisen:
prø̜̄.sǝ (K358p Beringen)
|
Proestend, snuivend of blazend geluid met neus en lippen maken. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 22, 21; N 8, 66 en 67; S 5]
I-9
|
| 34499 |
broeden, op eieren zitten |
broeden:
bryi̯ǝ (K358p Beringen),
bryǝ (K358p Beringen),
bryǝn (K358p Beringen),
brȳi̯ǝ (K358p Beringen)
|
[N 19, 45; N 19, 44d; Vld.; S 5; L 1a-m; L 22, 22; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
| 34504 |
broedende kip op eieren |
broedhen:
bryi̯hen (K358p Beringen),
proek:
pruk (K358p Beringen),
prūk (K358p Beringen)
|
[N 19, 43a; JG 1a, 1b, 2c; L 14, 21; A 6, 1c; S 5; L B2, 320; monogr.]
I-12
|
| 20216 |
broeder |
broeder:
bry:r (K358p Beringen)
|
Broeder. [ZND 01 (1922)]
III-3-3
|
| 34506 |
broedhen |
broeder:
bryǝr (K358p Beringen)
|
Kip die voortdurend neigingen vertoont om te broeden. [N 19, 59; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|
| 34505 |
broedse kip die men niet wil laten broeden |
klotshen:
klotshen (K358p Beringen)
|
[N 19, 43b]
I-12
|
| 25388 |
broeien |
schouwen:
sxāǝn (K358p Beringen)
|
Het varken met heet water begieten om de haren en de opperhuid te weken, opdat de haren gemakkelijk afgekrabd kunnen worden. [N 28, 19; monogr.]
II-1
|
| 18744 |
broek |
broek:
brok (K358p Beringen),
gatlap:
gatlap (K358p Beringen)
|
De horizontale riem van het achterhaam die om de billen van het paard loopt. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 75; monogr.]
I-10
|