18291 |
deuk in een hoed |
deuk:
døk (K358p Beringen),
dø̄k (K358p Beringen),
nuts:
een nuts (K358p Beringen, ...
K358p Beringen)
|
deuk in een hoed [dömpel] [N 25 (1964)] || een deuk [ZND 33 (1940)]
III-1-3
|
19684 |
deur |
deur:
dø̄r (K358p Beringen)
|
[rnd 109; S 6; L 1 a-m; L 12, 5; L A2, 265; monogr.; Vld.; div.]
II-9
|
33451 |
deurtje in een poortvleugel |
schuurdeurtje:
sxȳrdørkǝ (K358p Beringen)
|
Om aan personen toegang te verlenen en om dan niet de gehele vleugel te moeten openen is er in een poortvleugel vaak een deurtje, dat meestal niet tot beneden reikt, waardoor men echt binnen moet stappen. Vaak is het zo klein dat men slechts in gebukte houding er door kan. Meestal is de poortvleugel niet gehalveerd. Door de functionele overeenkomst zijn de benamingen soms ook in gebruik voor het onderste deel van een gehalveerde poortvleugel (zie het lemma "onderdeur", 4.1.9). Doorgaans is uit de benamingen voor dergelijke deurtjes in de poorten van schuur en stal op te maken waar ze zich bevinden. Toegevoegd zijn ook de enkele aparte benamingen voor de toegangsdeur náást de poort. Zie ook afbeelding 18.f bij het lemma "poort" (4.1.1). [N 4A, 42b; N 4, 38; JG 1a en 1b; monogr.; add. uit N 5A, 77d]
I-6
|
21493 |
deurwaarder |
huissier (fr.):
resier (K358p Beringen),
ressier (K358p Beringen),
rəssier (K358p Beringen),
rɛsir (K358p Beringen)
|
deurwaarder [ZND 33 (1940)]
III-3-1
|
18035 |
diarree |
plat schijten:
(de koe) sxęt plat (K358p Beringen),
schijt:
sxē̜t (K358p Beringen)
|
Buikloop. Te dunne ontlasting, meestal veroorzaakt door een min of meer ernstige ontsteking van de darmen. Zie ook het lemma ''diarree'' in wbd I.3, blz. 472-474. [N 3A, 91, 99; A 48A, 52; monogr.]
I-11
|
21310 |
dief |
dief:
dief (K358p Beringen, ...
K358p Beringen),
dif (K358p Beringen),
dīf (K358p Beringen)
|
dief [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
32690 |
diep |
diep:
dīp (K358p Beringen)
|
In dit lemma worden de plaatselijke varianten gegeven van het woord diep, voorzover dat - evenals de termen voor het tegengestelde begrip (zie het lemma ondiep) - gebruikt wordt of kan worden in verbinding met een werkwoord voor "ploegen". Voor het begrip "diep ploegen (vóór het zaaien)" kent men in bepaalde streken een speciale term waarin het woord diep niet voorkomt. Daarvoor zie men het volgende lemma [JG 1a + 1b; N 11, 39 + 42b + 46; N 11A, 107a + 108a; L 23, 8a; A 20, 1b; A 27, 24b; monogr.]
I-1
|
24300 |
dier, beest |
beest:
bīēëst (K358p Beringen),
hier ook opgenomen mat. van ZND 21, 011
beəst (K358p Beringen),
bi:əst (K358p Beringen),
ook in ZND 23, 009
bieëst (K358p Beringen),
dier:
dīēr (K358p Beringen)
|
beest [Willems (1885)], [ZND 01 (1922)] || dier [Willems (1885)], [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
17676 |
dij |
bil:
bel (K358p Beringen),
bil (K358p Beringen)
|
dij [ZND 01 (1922)] || dijen (deel v.h. been boven de knie) [ZND B1 (1940sq)]
III-1-1
|
21155 |
dijk |
dijk:
dijk (K358p Beringen),
dęi̯k (K358p Beringen),
opgehoopte aarde om het water tegen te houden of de kanten van een kanaal
dijk (K358p Beringen)
|
dijk [ZND 33 (1940)] || Opgehoopte aarde. [N 27, 24; L 33, 34]
I-8, III-3-1
|