34006 |
het paard met een enkele lijn leiden |
enkele kordeel:
ęŋkǝl kǝrdiǝl (K358p Beringen)
|
Het paard mennen met een lijn die uit twee delen bestaat, één dat via de rug van het paard de twee uiteinden van het gebit verbindt (cf. lemma Loenje), en een enkele lijn die aan het achterste einde van de eerste bevestigd is (cf. lemma Kordeel, Hotlijn). Die enkele lijn, het kordeel, houdt de voerman in de hand. Om het paard links te doen afslaan, houdt hij die strak gespannen; om het rechts te doen afzwenken, trekt hij met kleine schokjes (stuiklijn). Werkwoorden zoals varen en leiden werden niet door alle corresponenten gegeven. [JG 1b; N 8, 101a; N 13, 29; monogr.]
I-10
|
25378 |
het ruggemerg doorsnijden of -steken |
met het ijzer keuteren:
mɛ tɛ̄ǝzǝr kø̜̄tǝrǝ (K358p Beringen)
|
Het ruggemerg doorsnijden of -steken, opdat het dier sneller doodgaat. [N 29, 38; N 28, 6; monogr.]
II-1
|
25443 |
het vlees in stukken snijden |
kapotdoen:
kapotdoen (K358p Beringen),
uiteendoen:
uiteendoen (K358p Beringen)
|
Als één der helften van het gekloofde dier verwerkt wordt, snijdt men deze eerst in enkele grote, wat handzamer stukken. [N 28, 98; monogr.]
II-1
|
25441 |
het vlees laten besterven |
afkoelen:
afkoelen (K358p Beringen),
laten uitsterven:
laten uitsterven (K358p Beringen),
opstijven:
opstijven (K358p Beringen)
|
Na het verwijderen der ingewanden e.d. en het schoonmaken laat men het vlees hangen om het te laten afkoelen en opstijven. De volgende dat wordt het verder verwerkt. Enerzijds is dit een eis van de keuringsdienst (eventuele ziektes e.d. zijn dan makkelijker te constateren), anderzijds komt dit besterven volgens velen de smaak van het vlees ten goede. [N 28, 95; monogr.]
II-1
|
19415 |
het vuur doven |
doven:
du‧əvə (K358p Beringen),
laten uitgaan:
leuten eutgaon (K358p Beringen)
|
de kachel dooven [ZND 31 (1939)]
III-2-1
|
20678 |
hete bliksem |
patattenpuree:
Syst. Frings
patatəpy(3)̄rē (K358p Beringen)
|
Stamppot van appelen en aardappelen (appelprul, hemel en aarde, hete bleksem, onder en boven de tafel, hoog en laag?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20404 |
heten |
heten:
heite (K358p Beringen),
hèètə (K358p Beringen),
héétə (K358p Beringen)
|
heeten [Willems (1885)], [ZND 01 (1922)], [ZND 25 (1937)]
III-2-2
|
32923 |
heukeling |
heukeltje:
hø̄.kǝlkǝ (K358p Beringen),
oppertje:
ǫpǝrkǝ (K358p Beringen)
|
Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.]
I-3
|
32924 |
heukelingen spreiden |
daaldoen:
dā.ldu.n (K358p Beringen),
uitbreken:
ø̜t˱brēkǝ (K358p Beringen)
|
Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.]
I-3
|
17645 |
heup |
heup:
heup (K358p Beringen),
ho:p (K358p Beringen),
høp (K358p Beringen)
|
de heup (zijde van het lichaam) [ZND 26 (1937)] || heup [ZND 01 (1922)]
III-1-1
|