22774 |
hinkelen |
hinken:
hinken (K358p Beringen)
|
Hoe heet het kinderspel, waarbij op één been gesprongen wordt? [ZND 27 (1938)]
III-3-2
|
17955 |
hinken |
hinken:
hiŋkə (K358p Beringen),
manken:
manken (K358p Beringen)
|
hinken [ZND 01 (1922)] || Hoe heet: op één been springen (van pijn.) ? [ZND 27 (1938)]
III-1-2
|
33839 |
hinniken |
ruchelen:
rø̜xǝlǝ (K358p Beringen)
|
Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57]
I-9
|
18191 |
hoed (alg.) |
hoed:
hoet (K358p Beringen, ...
K358p Beringen),
hu:t (K358p Beringen),
hut (K358p Beringen, ...
K358p Beringen),
hû.t (K358p Beringen)
|
hoed [RND] || hoed (enkelvoud - meervoud) [ZND 01 (1922)], [ZND 08 (1925)] || hoed in het algemeen [doets, bikkel] [N 25 (1964)] || Hoed. Is die hoed voor u, Jef? [ZND 09 (1925)]
III-1-3
|
18399 |
hoed: spotnamen |
chapeau-buse (fr.):
Chapeau busé.
šapə bys (K358p Beringen),
donderhoed:
[intervoc. d-deletie, vgl. vinne vinden]
donərru (K358p Beringen),
hondskot:
honskot (K358p Beringen),
hoͅntskoͅt (K358p Beringen),
tietz:
tist (K358p Beringen),
tirts:
Tirts: strooie hoed. [sic]
terts (K358p Beringen)
|
hoed, hoge ~: spotbenamingen [tarpot, titsj, hekteliter, böömert, handskow, kachelpiep, sjtief] [N 25 (1964)] || hoed: spotbenamingen [weerhaan, sjeuvel, sjtift, tups, teps, tips, tömps, döppe, tietsj, dinkerik] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
34212 |
hoeden van koeien |
hoeden:
hyn (K358p Beringen),
hyǝn (K358p Beringen),
hȳǝ (K358p Beringen),
hȳǝn (K358p Beringen)
|
[N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.]
I-11
|
18624 |
hoedenspeld |
speld:
speͅl (K358p Beringen, ...
K358p Beringen)
|
speld op een dameshoed [heujespang] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
33804 |
hoef |
hoef:
huf (K358p Beringen, ...
K358p Beringen),
hoorn:
hō.rǝ (K358p Beringen),
voet:
vut (K358p Beringen)
|
[S 14; L 1a-m]Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14]
I-11, I-9
|
34099 |
hoef van de koe |
klauw:
klō (K358p Beringen),
(mv)
klōǝ (K358p Beringen),
poot:
puu̯ǝt (K358p Beringen)
|
De hoef van de koe, in zijn geheel. [N 3A, 119a; JG 1a, 1b]
I-11
|
31598 |
hoefijzer |
hoefijzer:
huf˱ē̜.zǝr (K358p Beringen)
|
IJzeren hoefbescherming, meestal in de vorm van de onderrand van de hoef. Het hoefijzer wordt doorgaans met behulp van hoefnagels aan de hoef bevestigd. Zie ook afb. 221 en het lemma ɛhoefijzer met speciale vorm of uitrustingɛ.' [N 13, 84; N 33, 352; L 35, 104; L 27, 6 add.; JG 1a; JG 1b; monogr.; Vld.]
II-11
|