33033 |
pikkeling, zwad met een slag afgepikt |
snede:
snē (K358p Beringen),
zwade/zwaai:
zwāi̯ (K358p Beringen)
|
Hoeveelheid graan die men met één slag afpikt; vergelijk het lemma ''zwad, houw'' (3.1.4) in aflevering I.3. De enqu√™tes van Goossens hebben voor dit begrip niet veel opgaven opgeleverd; de vraag uit N 15, 16 levert slechts indirect materiaal op voor het begrip "pikkeling". Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf.' [A 23, 16.1a; L 48, 34.1a; Lu 1, 16.1a; Lu 2, 34.1a; monogr.; add. uit N 15, 16e; JG 1a, 1b, 1c, 2c]
I-4
|
24225 |
pimpelmees |
keesmusje:
keesmuschke (K358p Beringen)
|
pimpelmees [ZND 43 (1943)]
III-4-1
|
23287 |
pinksteren |
sinksen:
sinksen (K358p Beringen)
|
Hoe heet de 50e dag na Pasen: Pinksteren of Sinksen? [ZND 40 (1942)]
III-3-3
|
20060 |
pioen |
pinksroos:
-
pengsroeës (K358p Beringen),
pioen:
-
pioen (K358p Beringen),
ook ZND 1 (a-m) en ZND 1u, 007
pioen (K358p Beringen),
sinksenbloem:
ook ZND 1 (a-m) en ZND 1u, 007
seŋsəbloͅm (K358p Beringen),
stinkbol:
ook ZND 1 (a-m) en ZND 1u, 007
stinkbol (K358p Beringen)
|
Ook mat. van ZND 15 (1930), 018 opgenomen [ZND 05 (1924)] || Pioen (Paeonia officinalis L.)
I-7, III-2-1
|
33570 |
pit van een steenvrucht |
kern:
kɛ:ən (K358p Beringen),
steentje:
steentje (K358p Beringen)
|
kern [ZND 01 (1922)]
I-7
|
33495 |
pit, kern van fruit |
kern:
kjɛn (K358p Beringen),
kɛən (K358p Beringen, ...
K358p Beringen,
K358p Beringen),
steentje:
steentje (K358p Beringen, ...
K358p Beringen)
|
[RND 08] [ZND 01 (1922)] [ZND 27 (1938)]
I-7
|
25377 |
plaats waar men het varken of rund steekt om het te doden |
vars:
vars (K358p Beringen)
|
In vragenlijst 28 is afzonderlijk gevraagd naar de plaats waar men het varken resp. het rund steekt om te doden. Aangezien er een grote overeenkomst bestond in woordtypen tussen beide vragen, zijn deze twee vragen tot één lemma versmolten. [N 28, 13a; N 28, 13b; monogr.]
II-1
|
19470 |
plafond |
plafond:
plafǫn (K358p Beringen)
|
Zie kaart. Het ondervlak of de bekleding van een zoldering. In het onderzoeksgebied wordt onder een 'plafond' vooral een gepleisterde, meestal met lijsten en/of reliefs van stuc versierde bekleding van een zoldering verstaan. De term 'zoldering' wordt daarentegen gebruikt voor het ondervlak van een verdiepingsvloer waarvan de draagbalken nog zichtbaar zijn. Zie ook het 'Limburgs Idioticon', pag. 295, s.v. 'zoldering', ø̄Met de bepaalde betekenis van onbeplakten zolder. Geh. rond Maeseyck.ø̄ Om een gepleisterd plafond te maken worden eerst tengels op onderlinge afstand van ongeveer 7 cm onder de balken van de bovenliggende vloerlaag gespijkerd. Aan de tengels wordt vervolgens droog Maasriet bevestigd, dat met zigzagsgewijs om platkopspijkers gewonden koperdraad tegen de tengels wordt vastgeklemd. In plaats van riet kan ook steengaas worden gebruikt. Daarna wordt eerst een ruwe laag vette kalkmortel aangebracht en vervolgens wordt het geheel afgewerkt met een mengsel van kalk en gips. Langs de wand brengt men gewoonlijk een plint aan die wordt vervaardigd door op het plafond latjes te bevestigen en de plint gelijk met die latjes af te werken. Eventuele ornamenten worden met gips opgeplakt. In L 383 sprak men bij een boerderij vooral van de 'zolder' en in een gewoon huis van het 'plafond'. [N 6, 20; N 54, 143a; L 2, 19; monogr.; Vld.]
II-9
|
26755 |
plaggenhak |
drietop:
drē̜tøp (K358p Beringen)
|
Hak, vooral gebruikt om er plaggen mee te hakken. [I, 30; N 18, 38]
II-4
|
31730 |
plank |
plank:
plaŋk (K358p Beringen)
|
In het algemeen een stuk hout waarvan de breedte groter is dan de dikte en de lengte groter dan de breedte. Bij de timmerman heeft het woord plank daarnaast ook nog een meer specifieke betekenis. Het is doorgaans een geschaafd en van messing en groef voorzien stuk hout, dat vaak nog een bepaalde afmeting heeft, namelijk in de breedte tussen 10 en 17.5 cm (4 en 7 duim) en in de dikte tussen 2 en 2.5 cm (0.75 en 1 duim) (Van de Watering, pag. 13). Zoɛn zijdelingse groef in vloerplanken werd in Meeswijk (L 424) en Valkenburg (Q 101) een klik (klek) genoemd. Een ɛdeelɛ is een in de lengte uit een boomstam gezaagd, plat stuk hout, dat nog niet geschaafd is.' [N 50, 73k; N 50, 74b; L 33, 22; L 40, 56; monogr.]
II-12
|