18685 |
dunne sjaal |
halsneusdoek:
halsnøziŋ (K358p Beringen),
sjaaltje:
šaləkə (K358p Beringen)
|
sjaal, dunne ~ [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18366 |
dunne wollen kous |
wollen kous:
wolle koose (K358p Beringen),
wolə kōsə (K358p Beringen),
woͅlə kosə (K358p Beringen),
wòlle koosen (K358p Beringen)
|
kousen, dunne (wollen) ~ [slekke kousen] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18332 |
dunne zijden dameskous |
zijden kous:
ze kosə (K358p Beringen),
zeͅiə kōsə (K358p Beringen),
zije koose (K358p Beringen),
zèè koosen (K358p Beringen)
|
dameskousen, dunne zijden ~ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18333 |
dunne zwarte rouwkous |
rouwkous:
ro kosə (K358p Beringen),
rookoose (K358p Beringen),
rookoosen (K358p Beringen),
rō kōsə (K358p Beringen)
|
kousen, dunne zwarte ~ gedragen in de rouwtijd [N 24 (1964)]
III-1-3
|
19310 |
durven |
dorren:
dae.rə (K358p Beringen),
dae:rə (K358p Beringen),
dèire (K358p Beringen)
|
durven [ZND 01 (1922)], [ZND 25 (1937)], [ZND m]
III-1-4
|
17895 |
duwen |
duwen:
do:wə (K358p Beringen),
dowə (K358p Beringen)
|
duwen [RND], [ZND 01 (1922)]
III-1-2
|
23229 |
dwaallicht |
dwaaslicht:
ən dwāslext (K358p Beringen)
|
Een dwaallicht (Fr. feu follet). [ZND B2 (1940sq)]
III-3-3
|
32912 |
dwarsbalk van de hooihark |
kop:
kǫp (K358p Beringen)
|
De balk van de hooihark waarin de tanden zijn bevestigd; zie afbeelding 11, b. De instabiliteit van de heteroniemen wijst erop dat het begrip amper tot de eigenlijke landbouwterminologie is doorgedrongen. [N 18, 92b]
I-3
|
32772 |
dwarsbalkjes, egscheien |
scheien:
sxɛ̄n (K358p Beringen)
|
De dunnere verbindingsstukken tussen de hoofdbalkjes van deeg. Deze kunnen ook van tanden zijn voorzien, vooral als het de oude driehoekige eg betreft. Voor de plaatsen waar men voor deze scheien geen aparte term gebruikt, zie men het lemma ''de gezamenlijke balken van de eg''. [JG 1a + 1b; N 11, 69b; N 11A, 155b; monogr.]
I-2
|
19330 |
dwarsdrijven |
dwarsdrijven:
dwaersdrɛ.və (K358p Beringen)
|
dwarsdrijven [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|