33897 |
overkoot |
overkotig:
øi̯.vǝrkǫu̯tǝx (P187p Berlingen)
|
Het voorwaarts doorknikken van de koot van het voorbeen van het paard als gevolg van een verstuiking of van een forcering door te hard te trekken. Zie afbeelding 13. [JG 1b; N 8, 73b, 93a, 93b en 95m]
I-9
|
32796 |
overlangs heen en weer eggen |
in het lang [eggen]:
ęn t lā.ŋk (P187p Berlingen)
|
Bedoeld wordt de manier van eggen, waarbij men in de lengterichting werkend, na het keren de volgende egbaan onmiddellijk (soms met een kleine overlapping) laat aansluiten bij de vorige. Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting bij het lemma ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c + 1d; JG 2c; N 11, 84a; N 11A, 176c + 189c; monogr.]
I-2
|
26386 |
overlopen, overstromen |
doorsijpelen:
dőwǝrsęǝpǝlǝ (P187p Berlingen),
uitbreken:
ø̜ǝt˱brēǝkǝ (P187p Berlingen)
|
Het over de dijk of over de sluisdeuren lopen van water, veroorzaakt door noodweer of aanhoudende regenval. [Jan 55; Coe 45; Grof 41]
II-3
|
33051 |
overmouwen |
bindmouwen:
bę.ŋmǫu̯ǝ (P187p Berlingen)
|
De aflegger, en ook de binder (zie paragraaf 4.6), beschermde zijn armen tegen de stekende en snijdende halmen door er overmouwen overheen te schuiven. Vaak zijn het een paar oude kousen waarvan de teenstukken zijn afgeknipt; vandaar het type strompen: (afgesneden) kousen. [N 15, 54; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
29635 |
paard |
paard:
pi̯ā.t (P187p Berlingen)
|
[JG 1a, 1b; A 3, 4; A 11, 4; L 4, 4; L 5, 27c; L 22, 21; L 23, 1b; Gwn 5, 9a; R -s-; S 27; S 49; RND 60, 74; Wi 6, 17; monogr.; add. uit N 18]
I-9
|
33991 |
paardedeken onder het zadel |
onderkussen:
o.ndǝrkø̜sǝ (P187p Berlingen)
|
Deken die onder het zadel wordt gelegd om de rug van het paard te beschermen. Uit een aantal opgaven blijkt dat daarvoor ook andere materialen zoals kussens, vilt of (plastic) zakken gebruikt worden. Vergelijk ook lemma Onderzadel. [JG 1a, 1b]
I-10
|
29636 |
paardetuig |
paardsgetuig:
pi̯ats˲gǝtø̜̄.x (P187p Berlingen)
|
De naam voor het paardetuig in het algemeen. [JG 1a, 1b; N 13, 80; monogr.]
I-10
|
26343 |
palen |
palen:
pő̜wlǝ (P187p Berlingen)
|
In de bedding van de beek geslagen palen die het fundament vormen voor de vloer. Zie ook afb. 67. [Vds 28; Jan 27; Grof 31]
II-3
|
32736 |
pand, bed |
pand:
pɛ̄n (P187p Berlingen
[(twaalf tot vijfentwintig voren)]
)
|
Een pand of bed is een deel van een (meest erg lange) akker of een smal stuk land tussen twee evenwijdige greppels. Vergelijk het lemma In Panden Ploegen. Panden zijn doorgaans kleiner van oppervlakte dan gewone percelen op drogere grond. Men onderscheidt soms brede en smalle akkerdelen. Waar de brede stukken panden heten, worden de smalle stukken bedden genoemd. Het omgekeerde is ook mogelijk. Met perken bedoelt men de brede stukken. Hieronder is van deze afzonderlijk te ploegen akkerdelen - voor zover mogelijk - de breedte in voren of meters vermeld. Omdat een akker meerdere panden of bedden omvat, zijn ook de verstrekte meervoudsvormen opgenomen. [N 11, 53a + b; N 11A, 122 add.; N 11A, 130 a + c; JG 1a + 1b + 1c + 2c; A 44, 21e]
I-1
|
21950 |
paren van de duiven |
paren:
pōͅərə (P187p Berlingen)
|
Paren [van de duiven]. [Goossens 1b (1960)]
III-3-2
|