31803 |
houtsplinter |
splinster:
splẽ ̝nstǝr (K318p Berverlo)
|
Afgesprongen of afgeslagen klein stukje hout. [N 55, 188a-b; RND 6; L monogr.; monogr.]
II-12
|
29627 |
houweel |
karhak:
karhak (K318p Berverlo)
|
Houweel of hak die vroeger gebruikt werd om de wielen van de kar of wagen vrij te maken als die vastgelopen was op slechte wegen. Deze hak werd ook gebruikt als steun voor de kar of wagen tot de wegen beter werden en de hak als steun vervangen werd door de zware karsteun. [N 17, 83; JG 1d; monogr.]
I-13
|
17565 |
huid |
huid:
hø̜̄t (K318p Berverlo),
vel:
(mv)
vɛlǝn (K318p Berverlo)
|
[L 29, 44]
I-11
|
18647 |
huifkar |
huifkar:
hǫu̯fkār (K318p Berverlo)
|
Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.]
I-13
|
33642 |
huisakker |
hof:
hōf (K318p Berverlo),
huishof:
hø̄.shōf (K318p Berverlo),
hø̜̄shǫf (K318p Berverlo),
labeur:
labø̄r (K318p Berverlo)
|
Aan het erf grenzende akkergrond. [N 5AøIIŋ, 76d en 76e; N 6, 33a; A 10, 3 en 4; JG 1b, add.; L 19b, 1a; monogr.]
I-8
|
33420 |
ijzeren deurtje voor het ovengat |
ovendeur:
[oven]dør (K318p Berverlo),
ovenschedel:
[oven]sxēl (K318p Berverlo),
scheel van de oven:
sxēl van dǝn ovǝn (K318p Berverlo)
|
Het ijzeren deurtje waarmee het ovengat afgesloten wordt. Vergelijk het lemma "ovendeur" in aflevering II.1, pag. 71. Vroeger gebruikte men ter afslsuiting van de oven soms een lemen bal, die schotel genoemd werd. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (oven-) het lemma "bakoven" (3.1.3). [N 5A, 25b]
I-6
|
32907 |
ijzeren gaffel, oogstgaffel |
gaffel:
gafǝl (K318p Berverlo),
gáfǝl (K318p Berverlo),
hooigaffel:
[hooi]gafǝl (K318p Berverlo),
korengaffel:
kōrǝgafǝl (K318p Berverlo)
|
Twee- of drietandige ijzeren vork, met lange, enigszins gebogen tanden en een lange houten steel, gebruikt om hooi of korenschoven op te steken en op de wagen te laden. Zie afbeelding 10, b. Voor het voorkomen van de term riek en van varianten van het type gāfel, zie de toelichting bij het lemma ''houten gaffel''. Voor de fonetische documentatie van het woorddel (hooi) zie het lemma ''hooi''.' [N 18, 27; JG 1a, 1b; A 28, 2; L 1 a-m; L 16, 18a; L B2, 241; Lu 6, 2; S 9; Wi 3; Av 1 III 5a, b; monogr.]
I-3
|
32339 |
in duigen vallen |
verratelen:
vǝrrōtǝlǝ (K318p Berverlo)
|
Gezegd van een vat dat in stukken uiteenvalt als gevolg van het losraken van duigen en banden. [monogr.]
II-12
|
33181 |
ingooien (in een kuiltje) |
gooien:
goi̯ǝ (K318p Berverlo),
ingooien:
egoi̯ǝn (K318p Berverlo)
|
[N 12, 11; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit N 12, 14 en 15]
I-5
|
34012 |
inhalen |
voorsteken:
vø̄rstē̜.kǝ (K318p Berverlo)
|
Gaan twee karren achter elkaar en gaat de laatste vlugger vooruit dan de eerste, dan zal ze haar voorganger inhalen. [JG 1a, 1b]
I-10
|