33609 |
huisweide |
bleek:
blēͅk (K318p Beverlo),
dries:
dris (K318p Beverlo),
drīs (K318p Beverlo),
tuierdries:
tøͅi̯ərdris (K318p Beverlo)
|
I-7
|
17997 |
huiveren |
bibberen:
bibberen (K318p Beverlo),
griezelen:
grûîzele (K318p Beverlo),
grissen:
B.v. Hè griste bè-`t vuur.
grisse (K318p Beverlo),
krimpen:
B.v. Da vrammes zoot te krumpe on-e stoof.
krumpe (K318p Beverlo)
|
grijzelen [huiveren] || grillen (rillen) || huiveren, bijv. van koe [grille, de griezel op het lijf krijge, rijeren] [N 10 (1961)] || kleumen [huiveren]
III-1-2
|
17998 |
huivering |
rilling:
rilling (K318p Beverlo)
|
huivering [gril] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17959 |
hurken |
op zijn hukjes gaan zitten:
op zeͅn høkskəs gən zetə (K318p Beverlo)
|
hurken, op zijn ~ gaan zitten [N 10 (1961)]
III-1-2
|
21333 |
huurpenning |
daghuur:
daghy(3)̄r (K318p Beverlo),
handgeld:
handgeld (K318p Beverlo)
|
Hoe noemt men de huurpenning (geldstuk door boeren aan dienstpersoneel gegeven bij t huren)? [ZND 16 (1934)] || huurpenning (aan dienstboden gegeven) [ZND B2 (1940sq)]
III-3-1
|
18941 |
iemand iets verwijten |
verwijten:
imət vərweͅətə (K318p Beverlo)
|
iemand verwijten [ZND B1 (1940sq)]
III-1-4
|
18865 |
iemand kwaad maken |
krenken:
krinke (K318p Beverlo),
op zijn paardje zetten:
ùp ze pjèreke zètte (K318p Beverlo)
|
kwaadmaken
III-1-4
|
19295 |
iemand luidruchtig berispen |
kijven:
kê"ve (K318p Beverlo),
op zijn poot spelen:
ùp zène poe"t speele (K318p Beverlo),
opspelen:
ùpspeele (K318p Beverlo)
|
kijven
III-1-4
|
19291 |
iemand prijzen |
prijzen:
emət preͅizə (K318p Beverlo),
prê"ze (K318p Beverlo)
|
iemand prijzen of loven [ZND B1 (1940sq)] || prijzen
III-1-4
|
19089 |
iemand uitschelden |
uitmaken:
ieëne öutmaoke (K318p Beverlo),
minder ruw
emant ətmakə (K318p Beverlo),
uitschijten:
plat
ieëne öutschète (K318p Beverlo),
ruw
emant ətschetə (K318p Beverlo)
|
Op iem. schelden, iem. uitschelden. Geef de gemeenzame uitdrukkingen op en zet tussen twee haakjes welke als "gemeen"of "plat"beschouwd worden. [ZND 34 (1940)]
III-1-4
|