24371 |
rups |
koolrups:
kōlrøͅps (K318p Beverlo),
rups:
røͅps (K318p Beverlo)
|
groene rups die koolbladeren tot op de nerf afvreet [N 26 (1964)] || rups [N 26 (1964)]
III-4-2
|
17832 |
rusten |
rusten:
røstə (K318p Beverlo)
|
rusten [ZND A1 (1940sq)]
III-1-2
|
18119 |
ruw |
geschrind:
t veͅl es gəsxrent (K318p Beverlo)
|
hoe zegt gij als in de winter de huid van uw handen of uw aangezicht ruw worden, vooral bij noordenwind ? [ZND 36 (1941)]
III-1-2
|
18118 |
ruw worden |
springen:
springen (K318p Beverlo)
|
hoe zegt gij als in de winter de huid van uw handen of uw aangezicht ruw worden, vooral bij noordenwind ? [ZND 36 (1941)]
III-1-2
|
21291 |
ruzie maken |
ruzie maken:
ze zijn weer ant ruziemaoken (K318p Beverlo)
|
Ze zijn weer aan het kibbelen, twisten. [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
24905 |
s woensdags |
s goensdags:
⁄s gùnstoogs (K318p Beverlo)
|
s woensdags
III-4-4
|
21081 |
sabbelen |
sabberen:
zjabbere (K318p Beverlo)
|
sabbelen, bijv. op een grassprietje [sebbele, zabbere, zeewere] [N 10 (1961)]
III-2-3
|
21571 |
salueren |
salueren (<fr.):
de soldate mojte saluweere (K318p Beverlo)
|
De soldaten moeten groeten (met de hand aan de muts) [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
21332 |
samenspannen |
bijeenspannen:
die twieə spannə bieən (K318p Beverlo)
|
Die twee heulen samen (spannen samen tegen de anderen) [ZND 26 (1937)]
III-3-1
|
18294 |
sandaal |
sandaal:
sandal (K318p Beverlo, ...
K318p Beverlo)
|
sandaal [N 24 (1964)]
III-1-3
|