18944 |
karakter (aard) |
aard:
ōͅt (Q072p Beverst),
caractre (fr.):
karaktêr (Q072p Beverst)
|
een aard [ZND A1 (1940sq)] || karakter [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
24178 |
karekiet |
rietkeit:
Frings
rītkɛ̄t (Q072p Beverst)
|
karekiet (12,5 / 19 alleen in riet waaraan ze hun diep nest ophangen; grote soort alleen in grote rietvelden; harde zang [orre-orre-orre-iet-iet-iet]; kleine soort komt vaker voor maar valt niet op door zachtere zang [N 09 (1961)]
III-4-1
|
33083 |
karlaken |
deken:
dękǝ (Q072p Beverst)
|
De lap stof, vaak aaneengenaaide zakken of een oud beddelaken, die onder in de oogstkar wordt gelegd om uit de aren vallende graankorrels op te vangen. Zie de toelichting bij het lemma ''tasser op de wagen'' (5.1.5). [JG 1a]
I-4
|
20653 |
karnemelk |
botermelk:
boi̯tǝrmē.ǝlǝk (Q072p Beverst),
botǝrmęlk (Q072p Beverst),
boǝtǝrmɛlǝk (Q072p Beverst)
|
De voeistof die van de room overblijft als de boter gemaakt is. Op de kaart is het woordtype botermelk niet opgenomen. [L 1u, 103; L 27, 30; JG 1a, 1b; R 3, 49 en 71; S 17; S 23 add.; A 7, 16; RND 100; Gwn 10, 3; Vld.; monogr.]
I-11
|
34249 |
karnen |
boter draaien:
[boter] drɛi̯ǝn (Q072p Beverst),
boteren:
bu̯atǝrǝ (Q072p Beverst)
|
Het op en neer bewegen van de vetdeeltjes in de melk of room, zodat deze zich aan elkaar hechten en op die manier boter vormen. Boter maken. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [S 17; L 1a-m; L 1u, 114; L 6, 7; L 22, 8; L 27, 68; A 7, 23; A 28, 7; Ge 22, 8; Vld.; monogr.; add. uit N 12; A 16; S]
I-11
|
34251 |
karnstaf |
botterstek:
[botter]stęk (Q072p Beverst),
botterstoter:
[botter]stētǝr (Q072p Beverst)
|
Boterstoter bestaande uit een stok met een aan de onderzijde bevestigde plank die van gaatjes is voorzien. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [A 7, 19, 20, 21 en 23; A 16, 8, 8a, 8b en 8c; L 22, 8; L 27, 67 en 68; JG 1a, 1b, 1c; Ge 22, 18, 19 en 20; monogr.; add. uit: N 5A (I]
I-11
|
34250 |
karnvat |
bottervat:
[botter]vǭt (Q072p Beverst),
kroeg:
krux (Q072p Beverst
[(van steen)]
),
rolvat:
rǫlvǭǝt (Q072p Beverst),
stootpot:
stōtpǫt (Q072p Beverst),
stǫu̯tpǫt (Q072p Beverst)
|
Botervat waarbij de karnstaf (zie het lemma ''karnstaf'' (12.3) in deze aflevering) met de daaraan bevestigde schijf in een op- en neergaande beweging wordt gebracht. Dit vat, waarin de melk tot boter gekarnd wordt, kan van verschillende materialen gemaakt worden. Vaak was het van hout (kersenhout kērs in L 329) of steen en soms van metaal, bijvoorbeeld van een omgebouwde melkbus (melkbus męlǝkbøs in L 322a, melktuit męlǝktø̜i̯t in L 163, 164 en 165, tuit tø̜i̯t in L 373). Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering.' [A 7, 19, 19a en 23; A 16, 8a; L 1a-m; L 22, 8 add.; L 27, 67 en 68; JG 1a, 1b, 1c, 2c; S 17; Ge 22, 11, 15 en 16; monogr.; add. uit N 5A (I]
I-11
|
24333 |
karper |
karp:
keͅrp (Q072p Beverst),
ook in ZND 27, 070
kerp (Q072p Beverst)
|
karper [ZND 01 (1922)], [ZND A1 (1940sq)]
III-4-2
|
32224 |
karspoor |
karspoor:
k ̇ārspōǝ.r (Q072p Beverst)
|
Bij een onverharde weg, de twee evenwijdig lopende uithollingen in het wegdek, veroorzaakt door de wielen van de kar. [JG, 1a; monogr.]
II-12
|
33818 |
karspringer |
karspringer:
karspreŋǝr (Q072p Beverst)
|
Ongeduldig paard dat tijdens het afspannen tussen de berries uitspringt, wat moeilijk af te leren is. [N 8, 84a]
I-9
|