26438 |
ligger |
legger:
lęgǝr (Q072p Beverst),
ligger:
legǝr (Q072p Beverst)
|
De onderste, stilliggende molensteen. [N O, 17d; A 42A, 32; N D, 6; Sche 48; Vds 86; Jan 120; Coe 97; Grof 118; monogr.]
II-3
|
18831 |
lijden |
lijden:
leͅiə (Q072p Beverst)
|
lijden [ZND A2 (1940sq)]
III-1-4
|
34185 |
lijfbieden, prolapsus vaginae |
(de) koning stoten:
dǝ keniŋ stowtǝ (Q072p Beverst)
|
Het uitzakken van de bovenrand van de schede, die dan vooral bij liggende dieren buiten de schaamlippen te voorschijn komt als een roze bal, die meestal gauw min of meer ontstoken raakt. Een prolapsus vaginae ontstaat wanneer er een verslapping optreedt in het weefsel dat de vagina vasthoudt in het bekken. [N 3A, 97; N 52, 30a; A 48A, 44a]
I-11
|
21098 |
lijnzaadmeel |
lijzendemeel:
līzǝndǝmɛ̄l (Q072p Beverst)
|
De gedroogde pulp die overblijft na het slaan van de olie uit het lijnzaad. Het meel wordt als veevoeder gebruikt. Indien in samenstellingen met lijnzaad- dit woorddeel onverkort is gebleven en gelijk aan de opgave voor lijnzaad in dat lemma, dan is hier naar de variant van het lemma Lijnzaad, Vlaszaad verwezen. Voor de typen lijzend en lijzens naast lijzaad zie de toelichting bij het lemma Lijnzaad, Vlaszaad. [monogr.; add. uit L 1 a-m; L 1 u, 149; L 42, 59; RND 31]
I-5
|
33676 |
limburgse klei |
ijzermul:
ęi̯zǝrmø̜l (Q072p Beverst),
leem:
lejǝm (Q072p Beverst)
|
Vraag N 27, 42 vroeg naar benamingen voor löss of ø̄Limburgse kleiø̄ en vraag N 27, 45 naar die voor de ø̄bruine, taaie, Limburgse klei, vooral langs hellingenø̄. Op grond van de antwoorden zijn deze vragen tot √©√©n lemma versmolten. Van Dale (elfde druk, blz. 1610) definieert löss als volgt: ø̄vruchtbare, weinig plastische leemsoort, licht vuilgeel of roodgeel van kleur, in Nederland ook wel Limburgse klei genoemdø̄. [N 27, 42; N 27, 45; N 27, 33]
I-8
|
21478 |
liniaal |
regel:
regel (Q072p Beverst)
|
Een liniaal (om rechte lijnen te trekken). [ZND 30 (1939)]
III-3-1
|
33765 |
linkerkant van het paard |
manskant:
mānskānt (Q072p Beverst
[(kant van de voerman)]
)
|
Kant waar de voerman het paard leidt. [N 8, 9 en 10]
I-9
|
17869 |
linkshandig persoon |
linke fots:
WNT: fots -> fotse: 3) ... als ongunstige qualificatie voor eene vrouw...
n linke fets (Q072p Beverst)
|
iemand die meestal zijn linkerhand gebruikt: het is een ... [ZND 37 (1941)]
III-1-2
|
28772 |
linnen, linnengoed |
lijwaad:
lęjvǝt (Q072p Beverst)
|
Weefsel uit vlas- of hennepgaren vervaardigd. Lijnwaad. [N 62, 77; N 59, 201; N 62, 75f; L 1a-m; L 30, 30a; L 30, 30b; L B1, 95; MW; Wi 18 en 55; S 22; monogr.]
II-7
|
17617 |
lip |
lip:
lep (Q072p Beverst),
lip (Q072p Beverst),
lippe (Q072p Beverst),
ən løp (Q072p Beverst)
|
een lip [znd A1 (1940sq)] || lip [RND] || rode lippen [ZND 30 (1939)] || Zie afbeelding 2.8 en 2.10. [JG 1a, 1b]
I-9, III-1-1
|