29996 |
metselzand |
grove zavel:
groǝvǝ zǭvǝl (Q072p Beverst),
metszavel:
mɛts˲zāvǝl (Q072p Beverst),
mɛts˲zǭvǝl (Q072p Beverst),
papzavel:
pap˲zāvǝl (Q072p Beverst),
pap˲zǭvǝl (Q072p Beverst),
rijnzand:
rēnzant (Q072p Beverst),
rēnzānt (Q072p Beverst),
scherpe zavel:
sxɛrǝpǝ zāvǝl (Q072p Beverst),
šɛrpǝ zǭvǝl (Q072p Beverst),
zavel:
zǭvǝl (Q072p Beverst)
|
Het zand dat bij de bereiding van mortel aan het bindmiddel, bijvoorbeeld kalk of cement, wordt toegevoegd. Doorgaans wordt gebruik gemaakt van rivierzand omdat dit scherp, schoon en ongelijk van korrelgrootte is. In Q 4 werd het zand doorgaans genoemd naar de plaats van herkomst. Ook de woordtypen 'brunssummmer zand' (Q 203), 'helchterse zand' (P 51), 'helchterse' (K 359) en 'lommelzand' (K 353, K 359, P 56) verwijzen naar plaatsen waar zand wordt of werd afgegraven. Zie voor het woordtype 'chape-zand' (L 364) het lemma 'Vloermortel'. [N 30, 36a; N 30, 36b; N 27, 47; L 42, 57; monogr.]
II-9
|
21585 |
mevrouw |
madam (<fr.):
Pier gef madam ns ə schōn hèndeke (Q072p Beverst)
|
Piet (Arie), geef madame nu eens een schoon handje [ZND 44 (1946)]
III-3-1
|
24901 |
middag (s middags) |
noen:
noen (Q072p Beverst),
nōēn (Q072p Beverst)
|
middag [RND], [ZND 38 (1942)]
III-4-4
|
17839 |
middagdutje doen |
noenslapen:
noen sloipe (Q072p Beverst)
|
Hoe noemt ge het wanneer iemand s middags wat gaat slapen ? [ZND 31 (1939)]
III-1-2
|
20573 |
middagmaal |
noen, de -:
noe-en (Q072p Beverst),
voor de boeren werkvolk dat buiten het dorp werkt, neemt z¯n noenmaal ¯s avonds
noen (Q072p Beverst)
|
namen en uren van de dagelijkse maaltijden: 11 uur 30 [ZND 18G (1935)] || namen en uren van de dagelijkse maaltijden: 12 uur [ZND 18G (1935)]
III-2-3
|
22478 |
middelste kegel |
koning:
de kijening (Q072p Beverst)
|
Hoe heet de middelste kegel in het kegelspel? [ZND 36 (1941)]
III-3-2
|
33785 |
middendeel van het paard |
middenhand:
medǝhānt (Q072p Beverst),
romp:
ro.mp (Q072p Beverst)
|
De middel- of middenhand van het paard, in tegenstelling met ''voorste deel van het paard tot achter de voorbenen'' (3.1.3) en ''achterhand van het paard'' (3.3.14). [JG 1a, 1b; N 8, 12]
I-9
|
31586 |
middennaafbanden |
dombanden:
dombɛ̄n (Q072p Beverst)
|
De ijzeren banden om het brede gedeelte van de naaf, aan weerszijden van de spaken. Zie ook afb. 214 en de lemmata ɛmuilbandɛ en ɛachternaafbandɛ.' [N G, 43e; N 17, 60; JG 1a; JG 1b; L 39, 22 add.; monogr.; div.]
II-11
|
24352 |
mier |
moemet:
ook in ZND 08, 152a
moemet (Q072p Beverst)
|
mier [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
33094 |
mijt afdekken |
dekken:
dękǝ (Q072p Beverst)
|
De korenmijt van een dak voorzien. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Bij besteken merkt Goossens in zijn materiaal op: "meer speciaal de grote band om de kop". [N 15, 45a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|