24326 |
runderhorzel, horzel |
horzel:
hossel (Q072p Beverst),
koevlieg:
kuvlī‧x (Q072p Beverst),
ronker:
ro.ŋkər (Q072p Beverst),
stopper:
stopər (Q072p Beverst)
|
horzel [ZND 27 (1938)] || insect dat koeien steekt 1 [Goossens 1a (1955)] || kwaadste insect (geel; slechts in mei, juni) [Goossens 1a (1955)] || paardshorzel, insect dat zijn eitjes legt onder de huid van de koeien [Goossens 1a (1955)]
III-4-2
|
24349 |
runderhorzellarve |
made:
mui (Q072p Beverst),
worm:
weͅrm (Q072p Beverst)
|
worm vdit laatste insect [Goossens 1a (1955)]
III-4-2
|
34022 |
rundvee |
beesten:
bɛi̯stǝ (Q072p Beverst)
|
Als vee gehouden runderen. Rundvee in het algemeen. Zie afbeelding 1. [N 3A, 1; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
17832 |
rusten |
rusten:
reste (Q072p Beverst),
restə (Q072p Beverst)
|
rusten [ZND A1 (1940sq)]
III-1-2
|
18119 |
ruw |
winterhanden:
winterhān (Q072p Beverst)
|
hoe zegt gij als in de winter de huid van uw handen of uw aangezicht ruw worden, vooral bij noordenwind ? [ZND 36 (1941)]
III-1-2
|
18118 |
ruw worden |
openblotten:
lippə bloote op (Q072p Beverst)
|
hoe zegt gij als in de winter de huid van uw handen of uw aangezicht ruw worden, vooral bij noordenwind ? [ZND 36 (1941)]
III-1-2
|
21081 |
sabbelen |
sabberen:
zabərə (Q072p Beverst)
|
sabbelen, bijv. op een grassprietje [sebbele, zabbere, zeewere] [N 10 (1961)]
III-2-3
|
23288 |
sacramentsprocessie |
omgangsprocessie (<lat.):
umgangspreesse (Q072p Beverst)
|
Hoe heet de processie die s zondags na H. Sacramentsdag wordt gehouden? [ZND 40 (1942)]
III-3-3
|
26619 |
samenklonteren |
knoddelen:
knǫdǝlǝ (Q072p Beverst)
|
Samenpakken, samenklonteren van meel. [JG 1a]
II-3
|
21332 |
samenspannen |
beteengaan:
dij goan bedeen (Q072p Beverst),
beteenheulen:
dè twē hijlə bədēn (Q072p Beverst),
bijeenspannen:
daai twee spannen be-ein (Q072p Beverst),
een zijn:
dij zin een (Q072p Beverst)
|
Die twee heulen samen (spannen samen tegen de anderen) [ZND 26 (1937)]
III-3-1
|