| 21534 |
spreuk |
spreuk:
spreək (Q072p Beverst)
|
een spreuk [ZND A2 (1940sq)]
III-3-1
|
| 17818 |
springen |
springen:
sprin`ə (Q072p Beverst),
springen (Q072p Beverst),
spriŋə (Q072p Beverst)
|
springen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
| 17591 |
sproeten |
sproeten:
sprútə (Q072p Beverst)
|
sproet, sproeten [sproewtels] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
| 21007 |
spruiten |
spruitjes:
spreͅi̯tšəs (Q072p Beverst),
spruitsjes (Q072p Beverst)
|
spruitkool, spruiten als gerecht [N Q (1966)]
III-2-3
|
| 33637 |
spruitkool, spruitje |
spruitkool:
sprautkeel (Q072p Beverst)
|
[N Q (1966)]
I-7
|
| 26423 |
staakijzer van de watermolen |
as:
ās (Q072p Beverst)
|
Bij watermolens een loodrecht staande, zware spil die aan de bovenzijde met een nok in het gat van de rijn van de loper past en aan de onderzijde in een op een beweegbare balk staande ijzeren pot draait. Op het staakijzer is een rondsel gemonteerd. Het geheel bevindt zich bij watermolens meestal onder de molenstenen. Achter het plaatscodenummer is tussen haakjes vermeld van welk materiaal het staakijzer in de betreffende plaats is vervaardigd. Zie ook het lemma ɛstaakijzer van de windmolenɛ.' [Vds 82; Jan 104; Coe 90; Grof 103; A 42A, 14; A 42A, 22; N D, 14]
II-3
|
| 17819 |
staan |
staan:
staan (Q072p Beverst)
|
staan [ZND 46 (1946)]
III-1-2
|
| 20125 |
staart |
bis:
bes (Q072p Beverst),
staart:
stat (Q072p Beverst),
staat:
stat (Q072p Beverst),
staatje:
stetsje (Q072p Beverst)
|
staart [ZND 07 (1924)] || staartje [ZND 38 (1942)] || Zie afbeelding 2. [JG 1a, 1b, 2c; monogr.] || Zie afbeelding 2.37. [JG 1a, 1b; RND 60]
I-12, I-9, III-4-2
|
| 34225 |
staartkoord |
koord:
kǫǝt (Q072p Beverst)
|
Koord waarmee men op stal de staart van de koe vastbindt. [N 3A, 14g]
I-11
|
| 34087 |
staartkwast |
kwispel:
kwaspǝl (Q072p Beverst)
|
Kwastig uiteinde van de staart. [N 3A, 114]
I-11
|