id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
21534 | spreuk | spreuk: spreək (Beverst) | een spreuk [ZND A2 (1940sq)] III-3-1 |
17818 | springen | springen: sprin`ə (Beverst), springen (Beverst), spriŋə (Beverst) | springen [ZND 25 (1937)] III-1-2 |
17591 | sproeten | sproeten: sprútə (Beverst) | sproet, sproeten [sproewtels] [N 10 (1961)] III-1-1 |
21007 | spruiten | spruitjes: spreͅi̯tšəs (Beverst), spruitsjes (Beverst) | spruitkool, spruiten als gerecht [N Q (1966)] III-2-3 |
33637 | spruitkool, spruitje | spruitkool: sprautkeel (Beverst) | [N Q (1966)] I-7 |
26423 | staakijzer van de watermolen | as: ās (Beverst) | Bij watermolens een loodrecht staande, zware spil die aan de bovenzijde met een nok in het gat van de rijn van de loper past en aan de onderzijde in een op een beweegbare balk staande ijzeren pot draait. Op het staakijzer is een rondsel gemonteerd. Het geheel bevindt zich bij watermolens meestal onder de molenstenen. Achter het plaatscodenummer is tussen haakjes vermeld van welk materiaal het staakijzer in de betreffende plaats is vervaardigd. Zie ook het lemma ɛstaakijzer van de windmolenɛ.' [Vds 82; Jan 104; Coe 90; Grof 103; A 42A, 14; A 42A, 22; N D, 14] II-3 |
17819 | staan | staan: staan (Beverst) | staan [ZND 46 (1946)] III-1-2 |
20125 | staart | bis: bes (Beverst), staart: stat (Beverst), staat: stat (Beverst), staatje: stetsje (Beverst) | staart [ZND 07 (1924)] || staartje [ZND 38 (1942)] || Zie afbeelding 2. [JG 1a, 1b, 2c; monogr.] || Zie afbeelding 2.37. [JG 1a, 1b; RND 60] I-12, I-9, III-4-2 |
34225 | staartkoord | koord: kǫǝt (Beverst) | Koord waarmee men op stal de staart van de koe vastbindt. [N 3A, 14g] I-11 |
34087 | staartkwast | kwispel: kwaspǝl (Beverst) | Kwastig uiteinde van de staart. [N 3A, 114] I-11 |