25658 |
brouwer |
brouwer:
brōwǝr (Q072p Beverst)
|
De persoon die bier brouwt. In dit lemma is alle materiaal opgenomen dat betrekking heeft op brouwer in de algemene betekenis van "de persoon die bier brouwt." In het lemma ''brouwmeester'' daarentegen zijn alle opgaven bijeen geplaatst die als antwoord werden gegeven op de vragen N 57, 58a/b/c/d: "Hoe noemt u de persoon of personen, belast met a. beslag maken, b. filteren, c. koken, d. afkoelen." [S 5; RND 112; L 1a-m; L 1u, 26; monogr.]
II-2
|
25659 |
brouwerij |
brouwerij:
brouwerij (Q072p Beverst),
panhuis:
pǭnes (Q072p Beverst)
|
De plaats of het bedrijf waar men bier brouwt. In dit lemma zijn niet opgenomen de woorden die verwijzen naar een specifiek bedrijfsgebouw binnen de brouwerij. Zie daarvoor de lemmata ''mouterij, brouwhuis'', etc. Volgens de zegslieden uit Q 78 en Q 196 werd de term "panhuis" vroeger gebruikt, maar werd hij inmiddels vervangen door "brouwerij". Ook de invuller uit Q 188 vermeldt dat hij de term "panhuis" slechts uit oude archieven kent. [L 22, 27b; L 1u, 26;monogr.]
II-2
|
21169 |
brug |
brug:
brĕg (Q072p Beverst, ...
Q072p Beverst),
brix (Q072p Beverst),
brøͅx (Q072p Beverst)
|
brug [RND] || een houten brug [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
20386 |
bruid |
bruid:
1a-m; 22, 29a;
braut (Q072p Beverst)
|
bruid [ZND 01 (1922)]
III-2-2
|
20387 |
bruidegom |
bruidegom:
1a-m; 22, 29a;
broudegom (Q072p Beverst)
|
bruidegom [ZND 01 (1922)]
III-2-2
|
23221 |
bruidje in de processie |
bruidje:
breitekes (Q072p Beverst),
de brijtjes (Q072p Beverst)
|
Hoe heten de kleine meisjes die in de processie gaan? [ZND 22 (1936)]
III-3-3
|
20390 |
bruiloft |
bruiloft:
1a-m; 22, 29b;
braulof (Q072p Beverst)
|
bruiloft [ZND 01 (1922)]
III-2-2
|
34138 |
brullen |
brullen:
brelǝ (Q072p Beverst),
brølǝ (Q072p Beverst)
|
Abnormaal geluid dat vooral wild geworden runderen uitstoten. [N 3A, 6; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
34072 |
brulse koe |
brul:
brel (Q072p Beverst)
|
Koe die niet meer drachtig is en veel brult. [JG 1a, 1b]
I-11
|
34196 |
brulziekte |
van de pees af zijn:
(de koe is) van dǝ pei̯ǝs āf (Q072p Beverst)
|
Een afwijking aan de eierstokken van koeien. De dieren vertonen voortdurend verschijnselen van tochtigheid, tegelijkertijd zijn ze onvruchtbaar. De koeien maken een eigenaardig brullend geluid, ze hebben slappe banden en ze groeien slecht. Zie ook het lemma ''brulziekte'' in wbd I.3, blz. 464-465. [N 3A, 101; A 48A, 45a; JG 1a, 1b; L 19B, 4a; monogr.; add. uit N C]
I-11
|