34160 |
drachtig |
vol:
vǫl (Q072p Beverst)
|
[N 3A, 33]
I-11
|
33873 |
drachtige merrie |
vol:
vǫl (Q072p Beverst),
volle meer:
vǫl mø̜r (Q072p Beverst)
|
De merrie "behoudt", als men na een drietal weken zekerheid heeft dat ze drachtig is; bij een miskraam "verwerpt" ze. [JG 1a, 1b; N 8, 50a]
I-9
|
33523 |
draden of randen van peulvruchten |
vamen:
vēͅəm (sg vōͅ.m) (Q072p Beverst),
vème (Q072p Beverst)
|
[Goossens 1c (1955b)] [N Q (1966)]
I-7
|
17806 |
dragen |
dragen:
draogen (Q072p Beverst),
droage (Q072p Beverst),
drohəgə (Q072p Beverst),
drōͅgə (Q072p Beverst)
|
dragen [ZND 25 (1937)], [ZND A1 (1940sq)]
III-1-2
|
33848 |
draven |
draven:
drǭvǝ (Q072p Beverst)
|
In draf gaan, een actieve twee-tempogang, waarbij een diagonaal benenpaar gelijkmatig wordt opgeheven en weer neergezet, bijv. eerst linkervoorbeen en rechterachterbeen, daarna beide andere benen, met daartussen een zweefmoment. Zie afbeelding 9. [JG 1b; N 8, 81b en 81d]
I-9
|
21153 |
dreef |
dreef:
dref (Q072p Beverst, ...
Q072p Beverst)
|
een lange dreef [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
32764 |
driehoekige eg |
driehoekige [eg]:
drē̜.hokegǝ [eg] (Q072p Beverst)
|
De houten, later ijzeren, driehoekige eg, zoals voorgesteld door de afb. 51, 52 en 56. Voor welk werk de driehoekige eg gebruikt werd, is hier niet aangegeven. Daarvoor zie men de lemmata ''zaadeg''en ''onkruideg''. In de woordtypen van dit lemma vertegenwoordigt het lid drie ook dialectvarianten van het type drij. Voor het woord(deel) ''eg'' resp. ''eg'' zie men de toelichting bij het lemma ''eg''. [JG 1a; A 13, 16b add.; N 11, 70 + 72 add.; N J, 10 add.; div.; monogr.]
I-2
|
33662 |
dries |
dries:
dris (Q072p Beverst),
drīǝs (Q072p Beverst)
|
In onder andere de vragen N 14, 55 en L 19b, 3a is gevraagd naar de betekenis van dries. De antwoorden verschillen nogal van elkaar. De ene informant zegt dat dries een ø̄niet omheinde weiø̄ is, volgens de andere is dries een ø̄omheind stuk weilandø̄. De een noemt dries ø̄droge hoge weideø̄, de ander een ø̄laag stuk weilandø̄. Het kenmerk ø̄braakliggendø̄ scoort het hoogst. ø̄Met gras begroeidø̄ en ø̄onvruchtbareø̄ of ø̄minderwaardige grondø̄ zijn de daaropvolgende meest genoemde kenmerken. Op grond hiervan zou men dries als volgt kunnen defini√´ren: ø̄onvruchtbare, met gras begroeide grond die enige jaren braak ligt, voordat men ze bewerktø̄. Intussen kan men er wel schapen laten grazen. Van Dale (11de druk, blz. 661 s.v. dries) geeft als de eerste twee betekenissen ø̄braakliggende akkerø̄ en ø̄verarmd bouwland dat als (schapen)weide gebruikt wordtø̄. [N 14, 55; N 14, 52; N 14, 50a; N 14, 50b; N 6, 33b; L 19b, 3a; L 19b, 2aI; A 10, 4; Wi 15; RND 20; monogr.]
I-8
|
34094 |
driespeen |
een met drie demen:
ei̯ǝn mē̜t drē̜i̯ dø̜mǝn (Q072p Beverst)
|
Koeuier die slechts uit drie kwartieren melk geeft. Sommige woordtypen kunnen duiden op een koe die een uier met drie spenen heeft. [N 3A, 117]
I-11
|
18866 |
driftig |
dik:
dik (Q072p Beverst),
giftig:
giftig (Q072p Beverst),
koket:
kŏkĕt (Q072p Beverst),
kwaad:
koot (Q072p Beverst)
|
driftig [ZND 23 (1937)]
III-1-4
|