17886 |
graven |
graven:
graoven (Q072p Beverst),
groave (Q072p Beverst),
grohəvə (Q072p Beverst)
|
graven [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
34210 |
grazen |
lopen:
lǫpǝ (Q072p Beverst)
|
Zie afbeelding 8. [N 3A, 10; monogr.]
I-11
|
26506 |
greinstok |
stek:
stɛk (Q072p Beverst)
|
Stok met groeven, aan het schoen bevestigd om dat te kunnen verstellen en zo de graantoevoer te kunnen regelen. [N O, 19m; Vds 151; Jan 158; Coe 139; Grof 160; N O, 14n]
II-3
|
33657 |
grenssteen, grenspaal |
paalsteen:
poǝlstēn (Q072p Beverst),
pōǝlstēi̯n (Q072p Beverst)
|
De steen of paal die de grens tussen akkers aangeeft. Langs de grenzen van landerijen worden meest op de hoeken, maar ook op verschillende plaatsen elders dergelijke dikke stenen of palen geplaatst als grensmerkteken. [N 11, 9; JG 1b, 1c, 2c; L 35, 87; L 41, 24; monogr.]
I-8
|
33656 |
grensstrook langs een akker |
reen:
re.n (Q072p Beverst),
rēǝ.n (Q072p Beverst)
|
Een strookje niet bewerkte grond tussen twee akkers. Gezien het feit dat een akker vier zijden heeft, kan men in principe een onderscheid maken tussen de onbewerkte grond in de lengterichting van de akker en aan de kop van de akker. Indien de strook in de lengterichting van de akker alleen als grens dienst doet, is zij ongeveer een halve meter breed; dient zij ook als doorgang voor voertuigen, dan kan zij twee tot vier meter breed zijn (L 322, 369, 415, P 49, 57). De strook aan de kop van de akker wordt niet alleen gebruikt als keerstrook voor de ploeg (de zogenaamde wendakker), maar ook als weitje waar schapen (L 322) of koeien (L 360, P 119) kunnen grazen. Vaak ook is deze grond begroeid met struikgewas (L 419, Q 5, 72, 74, 75, 76, 79, 80, 83, 84, 85, 153, 154, 155a, 160, 168) of bomen (Q 169). Uit de opgaven blijkt echter vaak niet welk van de voornoemde grenzen bedoeld wordt. Daarom is in het lemma geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende grenzen; alleen als de zegslieden specifieke informatie met betrekking tot dit punt hebben vermeld, wordt dit per plaats opgenomen. Daarbij moet echter nooit uit het oog worden verloren, dat het hier gaat om een verouderd begrip. Naarmate de landbouw intensiever is geworden, zijn de oneconomische grensstroken, voor zover niet als toe- of doorgangsweg noodzakelijk, geheel verdwenen. [JG 1a, 1b, 1c, 2a-2, 2, 2b-4, 5, 2c; N 11, 7a; N 11, 7b; A 33, 11; A 33, 12, A33, 14a; A 33, 14b; monogr.; div.]
I-8
|
21495 |
griffel |
griffel:
griffel (Q072p Beverst)
|
De stift, waarmee op die lei wordt geschreven. [ZND 37 (1941)]
III-3-1
|
19024 |
grijns |
greilach:
grīlāx (Q072p Beverst)
|
grijns [grijnst] [N 10 (1961)]
III-1-4
|
18888 |
gril |
kuren:
ook materiaal znd 29, 16
kiere (Q072p Beverst),
kîrə (Q072p Beverst),
loet:
ook materiaal znd 29, 16
lutə (Q072p Beverst),
vertuut:
ook materiaal znd 29, 16
fətitə (Q072p Beverst)
|
kuren (znw) [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
32679 |
grindelstang |
stang:
staŋ (Q072p Beverst)
|
Onder de ploegboom van een voetploeg bevond zich een stang die van achteren aan de schei of vlak vóór de schei aan de ploegboom vastzat. Van voren eindigde deze stang in een haak, die door twee kettingen verbonden was met de kam. Soms reikte deze stang, van voren voorzien van een kam of haak, tot voorbij de kop van de ploegboom, waarmee hij voor de regeling van de ploegdiepte d.m.v. een verstelbare staaf verbonden was. [N 11, 31.IV.c; N 11A, 92a; JG 1a]
I-1
|
21220 |
grindweg |
kiezelweg:
kiezelweg (Q072p Beverst),
kīzəlwèch (Q072p Beverst),
macadam (fr.):
makədam (Q072p Beverst)
|
Hoe heet een weg die daarmee [steengruis (kleine stukjes steen)] bedekt is ? [ZND 24 (1937)]
III-3-1
|