| 29323 |
hekel |
hekel:
hęi̯ǝkǝl (Q072p Beverst),
kep:
kɛp (Q072p Beverst)
|
Plank met rechtop staande pinnen waar het vlas doorheen wordt getrokken. [L 1, a-m; L 26, 30; monogr.]
I-5
|
| 33370 |
hekwerk van stalpalen |
separatie:
sǝpǝrǭsǝ (Q072p Beverst)
|
Het geheel van de stalpalen, de koedrempel en de bovenste kribbeboom, dat de koeienstand van de krib en de voergang scheidt. Omdat het een hekwerk is en omdat er vóór ook wel hooi voor de koeien geworpen wordt, kunnen de benamingen overeenkomen met die voor een ruif. [N 5A, 38; N 4, 60; A 44, 21h]
I-6
|
| 18998 |
helpen |
helpen:
heͅlpə (Q072p Beverst)
|
helpen [ZND A1 (1940sq)]
III-1-4
|
| 19915 |
hemel |
hemel:
hi:məl (Q072p Beverst),
hīməl (Q072p Beverst)
|
hemel [RND] || Hemel. [ZND A1 (1940sq)]
III-3-3
|
| 34474 |
hen met kuikens |
klokhen:
klokhen (Q072p Beverst)
|
Kip die rondloopt met kuikens. Zie afbeelding 9. [A 6, 1c; A 28, add.; L 22, 22; Gwn 5, 15 add.; NE II, 11; L B2, 320; R 3, 40; JG 1a, 1b, 2c; Vld.; monogr.]
I-12
|
| 33748 |
hengst |
hengst:
heŋs (Q072p Beverst),
hęŋst (Q072p Beverst)
|
Ongesneden mannelijk paard. [JG 1a, 1b; A 4, 2b; L 20, 2b; L 39, 42; L A1, 166; S 27; Wi 8; monogr.]
I-9
|
| 33757 |
hengstveulen |
hengsteveulen:
hęŋstǝvīǝ.lǝ (Q072p Beverst)
|
Het mannelijk jong van een paard. [JG 1a, 1b; N 8, 3a]
I-9
|
| 27358 |
hennep |
hennep:
hɛnǝp (Q072p Beverst),
kennep:
kø̜nǝp (Q072p Beverst),
kǫjnǝp (Q072p Beverst),
kɛnǝp (Q072p Beverst)
|
Cannabis sativa L. De tot een paar meter hoog opgroeiende eenjarige plant met getande zesvingerige bladeren. Van de vezels vervaardigt men touw en grof linnen voor zeilwerk. Het zaad is oliehoudend en wordt ook wel als vogelvoer gebruikt. Hennep is een tweehuizige plant, zodat men kan spreken van mannelijke en de vrouwelijke planten. De mannelijke (Cannabis sativa mas L.) groeit aanvankelijk harder, maar sterft ook eerder af. Hij is tengerder dan de vrouwelijke en levert alleen vezels. De vrouwelijke (Cannabis sativa foemina L.) is veel forser, draagt het zaad en levert de beste vezels. Door het forse uiterlijk van de vrouwelijke plant wordt deze vaak aangezien voor de mannelijke. In dit lemma worden onder A. eerst de algemene benamingen gegeven. Voor zover bekend volgen onder B. de benamingen voor de vrouwelijke en onder C. die voor de mannelijke hennep. Zie Brok 1973 en 1984. [A 49, 14a en 14b; L A1, 91; L 1, a-m; L 1u, 87; L 15, 6; Wi 52; S 13; monogr.; add. uit JG 1d] || De onbewerkte hennep die door enkele bewerkingen geschikt wordt gemaakt voor het spinnen. De gewone hennep kan wegens de buitengewone sterkte, de betrekkelijk grote lengte en buigbaarheid der vezels als de meest geschikte stof worden beschouwd voor het vervaardigen van touwwerk (Grothe, pag. 234). Al naar gelang het land van herkomst spreekt men van inlandse, Belgische, Italiaanse, Russische, Hongaarse hennep en van Manillahennep, Javahennep enz. Iedere soort kan variëren in kwaliteit en kleur. Het woordtype kennepin duidt op de vrouwelijke hennepplant. [N 48, 12a; Wi 52; S 13]
I-5, II-7
|
| 34440 |
herdershond |
schepershond:
šęi̯pǝrsho.nt (Q072p Beverst)
|
Hond van verschillend ras die door de herder wordt gebruikt ter bewaking van de schaapskudde. [N 7, 68; N 78, 21a; L 6, 30; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
| 34438 |
herdersschopje |
schepersschupje:
šęi̯pǝršępkǝ (Q072p Beverst)
|
Schop, stok of staf waarmee de herder zand of steentjes naar de schapen werpt om ze in het gelid te houden. [N 18, 11; N 78, 10a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|