19353 |
lichtgeraakt, kregel |
krillig:
ook materiaal znd 28, 49
krillig (P176b Bevingen)
|
kregel [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
17816 |
liggen |
liggen:
ligge (P176b Bevingen)
|
liggen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
31400 |
linkse boor |
slinkboor:
slęjŋk˱bǫwr (P176b Bevingen)
|
Boorijzer waarbij de borende werking optreedt wanneer het linksom gedraaid wordt. [N 33, 158a]
II-11
|
31599 |
lip van een hoefijzer |
lip:
lep (P176b Bevingen)
|
Het opstaand lipvormig gedeelte aan de voorzijde aan het hoefijzer. De lip voorkomt het naar achter opschuiven van het hoefijzer. Zie ook afb. 222. Ook aan de zijkanten van het hoefijzer kunnen lippen worden aangebracht. Dit gebeurt als het paard brokkelende hoeven heeft of wanneer het hoefijzer de neiging heeft naar binnen te verschuiven. Zie ook het lemma ɛbrokkelhoefɛ in WLD i.9, pag. 102.' [N 33, 356; JG 1b; monogr.]
II-11
|
31516 |
loodpan, gietlepel |
loodpan:
lūtpan (P176b Bevingen),
smeltpan:
smøltpan (P176b Bevingen)
|
Soort pan of grote scheplepel met schenklip waarin soldeersel of lood gesmolten kan worden. Zie ook afb. 190a. De gietlepel is doorgaans een kleinere uitvoering van de loodpan. Hij wordt gebruikt om lood of soldeersel af te scheppen en te gieten. Vgl. afb. 190b-c. [N 33, 197; N 33, 310-311; N 64, 18a-b]
II-11
|
30081 |
loodplank |
driehoek:
dręjhuk (P176b Bevingen)
|
Instrument om te onderzoeken of iets horizontaal ligt of overal even hoog is. Zie ook afb. 30. De loodplank werd als volgt vervaardigd. In een rechthoekig houten bord sloeg men aan de bovenkant, in het midden, een haak. Vanuit die haak werd een loodlijn getrokken naar de onderzijde van het bord. Aan de haak werd een touw met ijzeren gewichtje (vgl. het schietlood) bevestigd. Als men wilde controleren of een muur waterpas was, werd de loodplank er bovenop geplaatst. Wanneer het gewicht ten opzichte van de streep naar links of rechts uitweek, was de muur niet horizontaal. Naast de vierkante loodplank kende men ook een driehoekig model. [N 30, 12c; monogr.]
II-9
|
17817 |
lopen |
lopen:
loupe (P176b Bevingen)
|
lopen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
30083 |
luchtbel |
lochtbal:
loxt˱bal (P176b Bevingen)
|
De luchtbel in de vloeistof van de waterpas. [N 30, 12b; monogr.]
II-9
|
31236 |
luchtregelaar |
schuif:
sxø̜jf (P176b Bevingen)
|
De klep, schuif of kraan waarmee men de luchttoevoer uit de luchtleiding naar het vuur toe regelt. In L 290 en L 291 was een luchtregelaar bij een blaasbalg niet gebruikelijk, bij een ventilator daarentegen wel. Zie voor het woordtype foch ook RhWb (II), kol. 696, s.v. Foche: "Schieber im Ofenrohr, der den Luftzug hemmt oder fordert, Regulierklappe. [N 33, 18; N 33, 17]
II-11
|
18878 |
luid schreien |
janken:
ook materiaal znd 28, 53
janken (P176b Bevingen)
|
luid schreien, krijten [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|