e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Bilzen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
fineerder plakkageman: plákāšman (Bilzen) De persoon die het fineer aanbrengt op het hout. [N 56, 16a] II-12
fineerpers pres: prɛs (Bilzen) Pers waarin het werkstuk met het opgelijmd fineer wordt vastgeklemd tot het droog is. [N 56, 33b] II-12
fineerzaag pinnenzaagje: penǝzē̜xskǝ (Bilzen), pinzeeg: penzē̜x (Bilzen), plakkagezaagje: plákāš˲zē̜xskǝ (Bilzen) Zaagje met een aan beide zijden getand zaagblad, dat wordt gebruikt om fineerhout te zagen. Zie ook afb. 165. [N 53, 13a; N 53, 14; monogr.] II-12
fineren plakkage plekken: plákāš plɛkǝ (Bilzen), plákāžǝ plɛkǝ (Bilzen) Een meubelstuk met fineerhout beplakken. [N 56, 20a; monogr.] II-12
fladderen fladderen: fladdere (Bilzen) fladderen op gebrekkige wijze of bij korte beurten vliegen, gezegd van jonge vogels (flodderen, plodderen, plodden, vluggen, flaggeren, floddervleugelen) [N 83 (1981)] III-4-1
flambouw lampje: e lɛmpkə (Bilzen), lantaarn (<fr.): ⁄n lanteejn (Bilzen), ⁄n lantjeen (Bilzen) Een flambouw (die in de processie wordt gedragen). [ZND 35 (1941)] III-3-3
flank flank: flaŋk (Bilzen), zijde: zęi̯ (Bilzen) Het gedeelte van de huid dat de flank bedekt. Volgens de informant van L 292 is het leer hiervan minder van kwaliteit maar zeer geschikt voor de binnenhaam. Zie afb. 1. [N 60, 3e; N 60, 3d; N 60, 247; N 36, 5; N 36, 4; N 36, 6b] || Zijkanten van de buik tussen de achterste ribben en de heup. De flanken dienen kort, gesloten en gevuld te zijn. Zie afbeelding 2.32. [JG 1a, 1b; N 8, 12 en 32.10] I-9, II-10
flauw flauw: fla (Bilzen), weps: weps (Bilzen) meeps (flauw van smaak) [ZND 01 (1922)], [ZND 31 (1939)] III-2-3
flauwvallen flauwvallen: flaa valle (Bilzen), in onmacht vallen: èn onmaach valle (Bilzen), kwalijk vallen: koellek valle (Bilzen), koëllek valle (Bilzen), van zijn klot vallen: van z`n klot valle (Bilzen), van z`ne klot valle (Bilzen), van zijn sus vallen: van z`ne sus valle (Bilzen), van zine sus valle (Bilzen) Bezwijming: flauwte, onmacht (zwijm(el), onmacht, kwalijk, flauw). [N 107 (2001)] || het bewustzijn verliezen [DC 60 (1985)] III-1-2
flensje flensje: flênske (Bilzen), pannenkoekje: e pannekikske (Bilzen) een dun pannenkoekje, een flensje [N 80 (1980)] III-2-3