23265 |
galmgaten |
klankkotten:
klankkoeter (Q083p Bilzen),
klokkenkotten:
klokəkutər (Q083p Bilzen)
|
Galmgaten (in de kerktoren om de klokkenklank door te laten). [ZND 35 (1941)]
III-3-3
|
33849 |
galopperen |
galopperen:
galǝpēǝrǝ (Q083p Bilzen),
in galop (lopen):
ęn ga`lǫp (Q083p Bilzen),
viervoetig (lopen):
vīrvūtǝx (Q083p Bilzen)
|
De galop is een drie-tempogang. Het paard beweegt met lange, gelijkmatige passen en leidt met één van de voorbenen. Beginnend met het rechter voorbeen gaat het als volgt verder: links achter (linker diagonaal), rechts achter en links voor, gevolgd door een zweefmoment. Bij het grootste aantal paarden hoort men drie hoefslagen (zie drieslag), waarbij de nederzetting van de twee voeten overkruis geschiedt. Enkel bij de galop van zeer goed gedresseerde man√®gepaarden worden de vier hoefslagen gehoord. Dit laatste heeft niets te maken met "vierkappens, vierklauwens of viervoetig lopen", wat "snel lopen" betekent. Zie afbeelding 10. [JG 1b; N 8, 20, 81c, 81d, 81e en 81f]
I-9
|
19375 |
gang |
gang:
gang (Q083p Bilzen),
gaŋk (Q083p Bilzen, ...
Q083p Bilzen),
nere:
nērə (Q083p Bilzen),
voorportaal en gang
nēͅrə (Q083p Bilzen)
|
gang [ZND 01 (1922)], [ZND A1 (1940sq)]
III-2-1
|
34548 |
gans |
gans:
gās (Q083p Bilzen)
|
[A 2, 42; A 6, 5a; A 6, 5b; A 6, 5c; S 9; L 1a-m; L 1, 58; JG 1a, 1b, 1c, 1d; Vld.; monogr.]
I-12
|
18135 |
gapende wonde |
grote wonde:
groutə won (Q083p Bilzen),
kotwonde:
koetwon (Q083p Bilzen),
open wonde:
owpe wont (Q083p Bilzen)
|
een gapende wonde [ZND 35 (1941)]
III-1-2
|
28847 |
garen |
garen:
gōǝn (Q083p Bilzen),
gǭn (Q083p Bilzen),
gǭǝn (Q083p Bilzen)
|
Gesponnen draad in het algemeen. Het garen kan gemaakt worden van allerlei vezels, bijv. katoen, wol, zijde en linnen. [N 62, 55a; N 59, 6a; L 1a-m; L 7, 58; L 17, 4; L 28, 14; L A1, 18; L B1, 69; L B1, 80; MW; S 7; monogr.]
II-7
|
28867 |
garenkistje |
doos:
dǫws (Q083p Bilzen),
doos voor het garen:
dǫws vø̜r ǝt gǭn (Q083p Bilzen),
garendoos:
gǭndǫws (Q083p Bilzen),
garenlade:
gǭnlǫj (Q083p Bilzen),
laatje:
lǫjkǝ (Q083p Bilzen),
nagelenkader:
nē̜gǝlǝkādǝr (Q083p Bilzen)
|
Kistje of doos voor het opbergen van het garen. Men kan het ook opbergen in een lade van de naaimachine. [N 59, 10]
II-7
|
28862 |
garenklosje, garenpijpje |
bobijn:
baben (Q083p Bilzen),
bǝbin (Q083p Bilzen),
bobijntje:
bǝbinǝkǝ (Q083p Bilzen),
rolletje:
rǫlǝkǝ (Q083p Bilzen),
tubetje:
tȳpkǝ (Q083p Bilzen)
|
Doorboord klosje waarop het garen is gewonden of pijpje waarop het garen zit. [N 59, 9; N 62, 56a; N 62, 56b; Gi 1.IV, 23; MW; monogr.]
II-7
|
20980 |
garnaal |
crevette (fr.):
crevette (Q083p Bilzen),
garnaat:
garnaot (Q083p Bilzen)
|
garnaal [ZND 05 (1924)], [ZND 35 (1941)]
III-2-3
|
33060 |
garve, gebonden schoof |
halve schoof:
hāvǝ šō.f (Q083p Bilzen),
schoof:
šō.f (Q083p Bilzen)
|
De kern van het hier behandelde begrip is de gebonden schoof; d.w.z. de hoeveelheid halmen van het geleg (lemma''s 4.2.8 en 4.2.9) die door de binder wordt samengebonden en die later wordt verwerkt tot een hok of stuik. In het onderhavige lemma zijn, naast de benamingen die precies aan het bovenomschreven begrip van gebonden schoof voldoen, tevens opgaven uit andere materiaalverzamelingen ondergebracht die kennelijk beantwoorden aan een algemenere en bredere vraagstelling naar de schoof, maar waarbij noch uit de vraagstelling noch uit de opgaven zelf op te maken was of het over een ongebonden, gebonden dan wel gedorste schoof ging. Anderzijds zijn hier ook de opgaven ondergebracht waar het kennelijk om een fijnere formulering (met één dan wel met twee banden gebonden schoof) ging; deze laatste opgaven zijn van een aantekening voorzien. Zie ook de toelichting bij het als tussenlemma opgenomen begrip ''geleg, hoeveelheid halmen voor een hele schoof'' (4.2.9) en de toelichting bij paragraaf 4.2. In de Nijmeegse vragenlijsten is niet naar de algemene benaming van de schoof gevraagd, maar alleen naar de soorten schoven van de afzonderlijke gewassen: roggeschoof, haverschoof, tarweschoof en gersteschoof. Bij uitwerking bleek dat, tenminste bij deze graangewassen, er geen verbijzondering in de naamgeving optreedt: overal is het woorddeel voor schoof hetzelfde. Het is dan ook als de algemene naam in dit lemma opgenomen. Alleen de opgaven voor de boekweitschoof gaven aanleiding tot een afzonderlijk lemma (4.6.5). Zie afbeelding 7.' [N 15, 16d, 18a, 18b, 18c, 18d en 19; JG 1a, 1b, 1c, 2c; Goossens 1963, krt. 30; A 10, 15; A 23, 16.1b en 16c; A 25, 3; L 1, a-m; L 17, 16; L 22, 33a; L 48, 34.1b; Lu 1, 16.1b en 16c; Lu 2, 34.1b; S 9; Gwn 7, 6; monogr.; add. uit N 15, 16e en 16i; R 3, 70]
I-4
|