20129 |
heet, hitsig |
lopetig:
lē.pətəx (Q083p Bilzen)
|
heet, hitsig [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
25890 |
hefboom |
sluisboom:
slaws˱bōm (Q083p Bilzen)
|
Hefboom waarmee de sluis omhoog wordt getrokken wanneer het sluisijzer voorzien is van gaten. Zie ook afb. 68 en de toelichting bij het lemma ɛsluisijzerɛ.' [Vds 46; Jan 41; Coe 27; Grof 61]
II-3
|
24168 |
heggenmus |
haagmus:
(h)aogmès (Q083p Bilzen)
|
heggemus (14,5 overal bekend; grauw, zit graag onder en in heggen; nestje heeft mos binnenin; blauwe eitjes; zang helder krinkelend, ook s winters [N 09 (1961)]
III-4-1
|
28648 |
heidehoning |
heihoning:
hēhūǝ.neŋ (Q083p Bilzen)
|
Honing afkomstig van de heidebloesem. De heide was in oude tijden de belangrijkste honing- of drachtbron. Maar hoeveelheid en kwaliteit van de heide zijn in de afgelopen decennia zienderogen achteruitgegaan. Hij is goudbruin van kleur en heeft een pittig en sterk aroma. [N 63, 112b; JG 1a; Ge 37, 133; monogr.]
II-6
|
30063 |
heien |
inhouwen:
ęnhōǝ (Q083p Bilzen)
|
Palen met behulp van een heitoestel in de grond slaan. [N 31, 5a; monogr.]
II-9
|
23208 |
heilig |
heilig:
hèllig (Q083p Bilzen)
|
Heilig. [ZND 01 (1922)]
III-3-3
|
23268 |
heilige, zalige |
heilige:
hĕllig (Q083p Bilzen),
n hellige (Q083p Bilzen),
⁄nen eilige (Q083p Bilzen),
⁄nən hələgə (Q083p Bilzen)
|
Heilige. [ZND 35 (1941)]
III-3-3
|
30064 |
heipalen |
dennen:
dɛnǝ (Q083p Bilzen),
palen:
puǝlǝ (Q083p Bilzen)
|
De houten of betonnen palen die bij een paalfundering gebruikt worden. In L 321 waren de heipalen vervaardigd van de houtsoort 'pitchpine' ('petšpīnǝ') of 'grenen' ('grē̜nǝ'). [N 31, 4b; N 31, 4a; N 31, 5a]
II-9
|
33724 |
heizeis |
heizeisse:
hē.zē̜.sǝ (Q083p Bilzen)
|
Zeis of een soort hak waarmee men hei maait of zoden hakt. In de regel heeft de heizeis één handvat. [JG 1a, 1b]
I-8
|
33725 |
hek |
rek:
rɛk (Q083p Bilzen)
|
Algemene benaming. [N 14, 62; S 13; L 1a-m; RND 8, 20; R I, 44; R I, 45; monogr.]
I-8
|