e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Bilzen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
heet, hitsig lopetig: lē.pətəx (Bilzen) heet, hitsig [Goossens 1b (1960)] III-2-1
hefboom sluisboom: slaws˱bōm (Bilzen) Hefboom waarmee de sluis omhoog wordt getrokken wanneer het sluisijzer voorzien is van gaten. Zie ook afb. 68 en de toelichting bij het lemma ɛsluisijzerɛ.' [Vds 46; Jan 41; Coe 27; Grof 61] II-3
heggenmus haagmus: (h)aogmès (Bilzen) heggemus (14,5 overal bekend; grauw, zit graag onder en in heggen; nestje heeft mos binnenin; blauwe eitjes; zang helder krinkelend, ook s winters [N 09 (1961)] III-4-1
heidehoning heihoning: hēhūǝ.neŋ (Bilzen) Honing afkomstig van de heidebloesem. De heide was in oude tijden de belangrijkste honing- of drachtbron. Maar hoeveelheid en kwaliteit van de heide zijn in de afgelopen decennia zienderogen achteruitgegaan. Hij is goudbruin van kleur en heeft een pittig en sterk aroma. [N 63, 112b; JG 1a; Ge 37, 133; monogr.] II-6
heien inhouwen: ęnhōǝ (Bilzen) Palen met behulp van een heitoestel in de grond slaan. [N 31, 5a; monogr.] II-9
heilig heilig: hèllig (Bilzen) Heilig. [ZND 01 (1922)] III-3-3
heilige, zalige heilige: hĕllig (Bilzen), n hellige (Bilzen), ⁄nen eilige (Bilzen), ⁄nən hələgə (Bilzen) Heilige. [ZND 35 (1941)] III-3-3
heipalen dennen: dɛnǝ (Bilzen), palen: puǝlǝ (Bilzen) De houten of betonnen palen die bij een paalfundering gebruikt worden. In L 321 waren de heipalen vervaardigd van de houtsoort 'pitchpine' ('petšpīnǝ') of 'grenen' ('grē̜nǝ'). [N 31, 4b; N 31, 4a; N 31, 5a] II-9
heizeis heizeisse: hē.zē̜.sǝ (Bilzen) Zeis of een soort hak waarmee men hei maait of zoden hakt. In de regel heeft de heizeis √©√©n handvat. [JG 1a, 1b] I-8
hek rek: rɛk (Bilzen) Algemene benaming. [N 14, 62; S 13; L 1a-m; RND 8, 20; R I, 44; R I, 45; monogr.] I-8