34006 |
het paard met een enkele lijn leiden |
op kordeel varen:
ǫp kǝrdęi̯l vǭ.rǝ (Q083p Bilzen)
|
Het paard mennen met een lijn die uit twee delen bestaat, één dat via de rug van het paard de twee uiteinden van het gebit verbindt (cf. lemma Loenje), en een enkele lijn die aan het achterste einde van de eerste bevestigd is (cf. lemma Kordeel, Hotlijn). Die enkele lijn, het kordeel, houdt de voerman in de hand. Om het paard links te doen afslaan, houdt hij die strak gespannen; om het rechts te doen afzwenken, trekt hij met kleine schokjes (stuiklijn). Werkwoorden zoals varen en leiden werden niet door alle corresponenten gegeven. [JG 1b; N 8, 101a; N 13, 29; monogr.]
I-10
|
33921 |
het paard wennen aan tuig en arbeid |
aanleren:
ǭnlęi̯ǝrǝ (Q083p Bilzen)
|
[N 8, 99]
I-9
|
29640 |
het smalspoor verleggen |
het spoor rippen:
ǝt spuǝr repǝ (Q083p Bilzen)
|
Het smalspoor verplaatsen naarmate het uitgraven van de kleiput vordert. [N 98, 55; monogr.]
II-8
|
25443 |
het vlees in stukken snijden |
versnijden:
vǝrsnājǝ (Q083p Bilzen)
|
Als één der helften van het gekloofde dier verwerkt wordt, snijdt men deze eerst in enkele grote, wat handzamer stukken. [N 28, 98; monogr.]
II-1
|
25557 |
het voorrijzen in de trog |
ene keer laten opgaan:
ēnǝ kęr lǫtǝ ǫpgǫn (Q083p Bilzen)
|
Volgens de informant van P 56 worden de grondstoffen in de trog of de machine gebracht. Eerst de bloem (± 50 kg). De gist (± 1 kg) wordt opgelost in water. Dit mengsel wordt op de bloem gegoten, waarin eerst een soort trechter is gemaakt. Dit alles laat de bakker ongeveer 15 minuten staan. Dit is dan wel het voorrijzen in de trog. [N 29, 24b; N 29, 24a]
II-1
|
19415 |
het vuur doven |
laten uitgaan:
lotten autgon (Q083p Bilzen),
uitdoen:
outdoen (Q083p Bilzen),
outdun (Q083p Bilzen),
uitdompen:
outdoempe (Q083p Bilzen)
|
de kachel dooven [ZND 31 (1939)]
III-2-1
|
20678 |
hete bliksem |
hete bliksem:
heete bliksem (Q083p Bilzen)
|
stamppot van appelen en aardappelen (hete bliksem e.a.) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20404 |
heten |
heten:
eete (Q083p Bilzen),
heete (Q083p Bilzen),
heeten (Q083p Bilzen),
heetə (Q083p Bilzen),
heten (Q083p Bilzen)
|
heeten [Willems (1885)], [ZND 01 (1922)], [ZND 25 (1937)]
III-2-2
|
32923 |
heukeling |
heukel:
ię.kǝl (Q083p Bilzen),
hoopje:
hēpkǝ (Q083p Bilzen)
|
Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.]
I-3
|
32924 |
heukelingen spreiden |
uitereengooien:
ǭu̯tǝrēgǫi̯ǝ (Q083p Bilzen)
|
Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.]
I-3
|